ECLI:NL:RBAMS:2024:8003

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
C/13/746821 / HA ZA 24-171
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake ethyleenkartel en rechtsmacht van de Nederlandse rechter

Op 18 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een civiele zaak die draait om een ethyleenkartel. De eiser, Stichting Ethylene Claims, heeft verschillende buitenlandse vennootschappen aangeklaagd voor schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig kartelgedrag, zoals vastgesteld door de Europese Commissie in een beschikking van 14 juli 2020. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of zij rechtsmacht heeft over de buitenlandse gedaagden, die in verschillende landen zijn gevestigd. De rechtbank concludeert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de relevante Europese en nationale wetgeving, waaronder de Brussel I bis-Verordening en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank heeft ook de incidenten behandeld die door de gedaagden zijn ingediend, waarin zij zich onbevoegd verklaard willen zien. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen en de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De zaak zal verder worden behandeld in de rol van 8 januari 2025, waarbij partijen zich kunnen uitlaten over een mogelijke verwijzing naar het Netherlands Commercial Court.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/746821 / HA ZA 24-171
Vonnis in incidenten van 18 december 2024
in de zaak van
de stichting
STICHTING ETHYLENE CLAIMS,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. Th.J. Bousie te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CELANESE EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
aan de zijde van Stichting Ethylene Claims gevoegde partij in de bevoegdheidsincidenten, eiseres in het eerste vrijwaringsincident,
advocaat mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
CELANESE CORPORATION,
gevestigd te Irving (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in de hoofdzaak,
aan de zijde van Stichting Ethylene Claims gevoegde partij in de bevoegdheidsincidenten, eiseres in het eerste vrijwaringsincident,
advocaat mr. M.G. Bredenoord-Spoek te Amsterdam,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
CELANESE SERVICES GERMANY GMBH,
gevestigd te Sulzbach (Duitsland),
gedaagde in de hoofdzaak,
aan de zijde van Stichting Ethylene Claims gevoegde partij in de bevoegdheidsincidenten, eiseres in het eerste vrijwaringsincident,
advocaat mr. M.G. Bredenoord-Spoek te Amsterdam,
4. de vennootschap naar buitenlands recht
CLARIANT AG,
gevestigd te Muttenz (Zwitserland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het eerste bevoegdheidsincident, eiseres in het tweede vrijwaringsincident,
advocaat mr. M.H.C. Sinninghe Damsté te Amsterdam,
5. de vennootschap naar buitenlands recht
CLARIANT INTERNATIONAL AG,
gevestigd te Muttenz (Zwitserland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het eerste bevoegdheidsincident, eiseres in het tweede vrijwaringsincident,
advocaat mr. M.H.C. Sinninghe Damsté te Amsterdam,
6. de vennootschap naar buitenlands recht
ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. DE C.V.,
gevestigd te Mexico-Stad (Mexico),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het tweede bevoegdheidsincident, eiseres in het derde vrijwaringsincident,
advocaat mr. H.M. Cornelissen te Amsterdam,
7. de vennootschap naar buitenlands recht
VESTOLIT GMBH,
gevestigd te Marl (Duitsland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het tweede bevoegdheidsincident, eiseres in het derde vrijwaringsincident,
advocaat mr. H.M. Cornelissen te Amsterdam,
8. de vennootschap naar buitenlands recht
WESTLAKE CHEMICAL CORPORATION,
gevestigd te Houston (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het derde bevoegdheidsincident, eiseres in het vierde vrijwaringsincident,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag,
9. de vennootschap naar buitenlands recht
WESTLAKE GERMANY GMBH & CO. KG,
gevestigd te Ismaning (Duitsland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het derde bevoegdheidsincident, eiseres in het vierde vrijwaringsincident,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag,
10. de vennootschap naar buitenlands recht
WESTLAKE VINNOLIT HOLDINGS GMBH,
gevestigd te Ismaning (Duitsland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het derde bevoegdheidsincident, eiseres in het vierde vrijwaringsincident,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag,
11. de vennootschap naar buitenlands recht
WESTLAKE VINNOLIT GMBH & CO. KG,
gevestigd te Ismaning (Duitsland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het derde bevoegdheidsincident, eiseres in het vierde vrijwaringsincident,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag.
Partijen zullen hierna genoemd worden:
- de Stichting (eiseres in de hoofdzaak, verweerster in de incidenten);
- de Celanese-gedaagden (gedaagden in de hoofdzaak sub 1 tot en met 3, aan de zijde van de Stichting gevoegde partijen in de bevoegdheidsincidenten, eiseressen in het eerste vrijwaringsincident);
- de Clariant-gedaagden (gedaagden in de hoofdzaak sub 4 en 5, eiseressen in het eerste bevoegdheidsincident, eiseressen in het tweede vrijwaringsincident);
- de Vestolit-gedaagden (gedaagden in de hoofdzaak sub 6 en 7, eiseressen in het tweede bevoegdheidsincident, eiseressen in het derde vrijwaringsincident);
- de Westlake-gedaagden (gedaagden in de hoofdzaak 8 tot en met 11, eiseressen in het derde bevoegdheidsincident, eiseressen in het vierde vrijwaringsincident).

1.De procedure

1.1.
Na de dagvaarding van 16 november 2023 en de akte overlegging producties van 21 februari 2024 zijn, voor zover hier van belang, ingediend:
- de incidentele conclusie houdende verzoek tot oproeping in vrijwaring ex artikel 210 Rv tevens (voorwaardelijk) verzoek tot voeging in de bevoegdheidsincidenten ex artikel 217 Rv, van de Celanese-gedaagden;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens (voorwaardelijk) verzoek tot verlof voor oproeping in vrijwaring, van de Clariant-gedaagden;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en houdende (voorwaardelijk) verzoek tot verlof voor oproeping in vrijwaring ex artikel 210 Rv, van de Vestolit-gedaagden;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en houdende oproeping in vrijwaring, van de Westlake-gedaagden.
1.2.
Bij vonnis in incident voeging van 1 mei 2024 is de Celanese-gedaagden toegestaan zich in de bevoegdheidsincidenten te voegen aan de zijde van de Stichting.
1.3.
Vervolgens zijn ingediend:
- de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident en in het vrijwaringsincident, met producties, van de Stichting;
- de conclusie van antwoord in de bevoegdheidsincidenten, van de Celanese-gedaagden.
1.4.
Ter zitting van 6 november 2024 zijn de bevoegdheidsincidenten en de vrijwaringsincidenten mondeling behandeld. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Bij brief van 13 november 2024 heeft mr. R. Dufour, advocaat te Den Haag, namens de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het proces-verbaal. Bij e-mailbericht van 14 november 2024 heeft mr. T.A.E. Bossen, advocaat te Amsterdam, namens de Stichting gereageerd op die brief.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald in de bevoegdheidsincidenten en de vrijwaringsincidenten.

2.De feiten in de incidenten

2.1.
Repsol Polímeros, Unipessoal, Lda., gevestigd te Sines (Portugal), Repsol Química, S.A., gevestigd te Madrid (Spanje) en Repsol Trading, S.A., eveneens gevestigd te Madrid (Spanje) produceren en verkopen ethyleen.
2.2.
Bij
Decisionvan 14 juli 2020 (Case AT.40410-Ethylene) heeft de Europese Commissie, voor zover hier van belang overwogen en besloten:

1.INTRODUCTION

(1) This Decision relates to a single and continuous infringement of Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union (the ‘TFEU’). The infringement consisted in exchanging sensitive commercial and pricing-related information and in fixing a price element related to the purchase of ethylene. The infringement took place between 26 December 2011 and 29 March 2017. Geographically, the infringement covered the territories of the Member States of the European Union (‘the Union’) in Belgium, France, Germany and the Netherlands.
(2) This Decision is addressed to the following legal entities:
( a) Westlake Chemical Corporation, Westlake Germany GmbH & Co. KG, Vinnolit GmbH & Co.KG and Vinnolit Holdings GmbH (collectively referred to as
“WESTLAKE”)
( b) ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V. and VESTOLIT GmbH (collectively referred to as
“ORBIA”)
( c) Clariant AG and Clariant International AG (collectively referred to as
“CLARIANT”)
( d) Celanese Corporation, Celanese Services Germany GmbH and Celanese Europe B.V. (collectively referred to as
“CELANESE”)
(…)

2.THE INDUSTRY SUBJECT TO THE PROCEEDINGS

(…)
2.3.
The undertakings subject to the proceedings
(11) The following undertakings, comprising the legal entities referred to in recitals (12) to (19) were involved in the infringement described in recitals (38) to (47).
2.3.1
Undertaking WESTLAKE
(12) WESTLAKE is one of the leading PVC manufacturers in Europe and worldwide. The relevant legal entities of the WESTL
AKEgroup that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
- Westlake Chemical Corporation (…)
- Westlake Germany GmbH & Co. KG (…)
- Vinnolit GmbH & Co. KG (…)
- Vinnolit Holdings GmbH (…)
(…)
2.3.2.
Undertaking ORBIA
(14) ORBIA is a global specialty chemicals manufacturer. The relevant legal entities of the ORBIA group that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
- ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V. (…)
- VESTOLIT GmbH (…)
2.3.3.
Undertaking CLARIANT
(16) CLARIANT is one of the world’s leading specialty chemical manufacturers. The relevant legal entities of the CLARIANT group that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
- Clariant AG (…)
- Clariant International AG
(…)
2.3.4.
Undertaking CELANESE
(18) CELANESE is a global specialty chemical manufacturer active in different areas of the chemical industry. The relevant legal entities of the CELANESE group that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
- Celanese Corporation (…)
- Celanese Services Germany GmbH (…)
- Celanese Europe B.V. (…)
(…)

7.LIABILITY

(…)
7.2.
Application in this case
(84) Having regard to the body of evidence and the facts described in recitals (38) and (47), the clear and unequivocal acknowledgements by the parties in their settlement submissions of the facts and the legal qualification thereof, as well as the parties´ replies to the statement of objections, liability for the infringement resulting from the conduct referred to in recitals (38) and (47) should be imputed to the following legal entities referred to in recitals (85) to (104).
7.2.1.
WESTLAKE
(85) For WESTLAKE´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
( a) Westlake Chemical Corporation
( b) Westlake Germany GmbH & Co KG
( c) Vinnolit Holdings GmbH
( d) Vinnolit GmbH & Co. KG
(86) Vinnolit GmbH & Co. KG has clearly and unequivocally acknowledged liability for its direct participation in the infringement from 26 December 2011 to 29 June 2016.
(87) Vinnolit Holdings GmbH has clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable for the conduct of its wholly owned subsidiary Vinnolit GmbH & Co. KG from 26 December 2011 to 29 June 2016. Vinnolit Holdings GmbH is presumed to have exercised decisive influence over Vinnolit GmbH & Co. KG in that period.
(88) Westlake Germany GmbH & Co KG has clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable as indirect parent company holding indirectly 100% of the shares in Vinnolit GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016. Westlake Germany GmbH & Co KG is presumed to have exercised decisive influence over Vinnolit GmbH & Co. KG in that period.
(89) Westlake Chemical Corporation has clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable as the ultimate parent company holding indirectly 100% of the shares in Vinnolit GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016. Westlake Chemical Corporation is presumed to have exercised decisive influence over Vinnolit GmbH & Co. KG in that period.
(90) The Commission, therefore, imputes liability for the infringement to Vinnolit GmbH & Co. KG, Vinnolit Holdings GmbH, Westlake Germany GmbH & Co KG and Westlake Chemical Corporation, as follows:
- jointly and severally to
Vinnolit GmbH & Co. KG(for its direct participation from 26 December 2011 to 29 June 2016),
Westlake Chemical Corporation(as the ultimate parent of Vinnolit GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016),
Westlake Germany GmbH & Co KG(as the indirect parent of Vinnolit GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016) and
Vinnolit Holdings GmbH(as the direct parent of Vinnolit GmbH & Co. KG from 26 December 2011 to 29 June 2016).
7.2.2.
ORBIA
(91) For ORBIA´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
( a) ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V.
( b) VESTOLIT GmbH
(92) VESTOLIT GmbH has clearly and unequivocally acknowledged liability for its direct participation in the infringement from 17 November 2015 to 28 March 2017.
(93) ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V. (…) has clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable for the conduct of its indirectly wholly owned subsidiary VESTOLIT GmbH from 17 November 2015 to 28 March 2017. ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V. is presumed to have exercised decisive influence over VESTOLIT GmbH in that period.
(94) The Commission, therefore, imputes liability for the infringement to VESTOLIT GmbH and ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V., as follows:
– jointly and severally to
VESTOLIT GmbH(for its direct participation) and to
ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V.(as the parent of VESTOLIT GmbH) from 17 November 2015 to 28 March 2017.
7.2.3.
CLARIANT
(95) For CLARIANT´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
( a) Clariant AG
( b) Clariant International AG
(96) Clariant International AG has clearly and unequivocally acknowledged liability for its direct participation in the infringement from 26 December 2011 to 29 March 2017.
(97) Clariant AG has clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable for the conduct of its directly wholly owned subsidiary Clariant International AG from 26 December 2011 to 29 March 2017. Clariant AG is presumed to have exercised decisive influence over Clariant International AG in that period.
(98) The Commission, therefore, imputes liability for the infringement to Clariant International AG and Clariant AG, as follows:
– jointly and severally to
Clariant International AG(for its direct participation) and to
Clariant AG(as the parent of Clariant International AG) from 26 December 2011 to 29 March 2017.
7.2.4.
CELANESE
(99) For CELANESE´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
( a) Celanese Corporation
( b) Celanese Services Germany GmbH
( c) Celanese Europe B.V.
(100) […]. Following this internal reorganisation, Celanese Services Germany GmbH, as an economic and legal successor of […], has clearly and unequivocally acknowledged liability for its direct participation in the infringement from 18 January 2012 to 20 January 2016.
(101) Celanese Europe B.V. has clearly and unequivocally acknowledged liability for its direct participation in the infringement from 21 January 2016 to 28 March 2017.
(102) Celanese Europe B.V. has clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable for the conduct of its indirectly wholly owned subsidiary Celanese Services Germany GmbH from 18 January 2012 to 20 January 2016. Celanese Europe B.V. is presumed to have exercised decisive influence over Celanese Services Germany GmbH.
(103) Celanese Corporation has clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable for the conduct of its indirectly wholly owned subsidiaries Celanese Services Germany GmbH (from 18 January 2012 to 20 January 2016) and Celanese Europe B.V. (from 21 January 2016 to 28 March 2017). Celanese Corporation is presumed to have exercised decisive influence over Celanese Services Germany GmbH and Celanese Europe B.V. in those periods.
(104) The Commission, therefore, imputes liability for the infringement to Celanese Services Germany GmbH, Celanese Europe B.V. and Celanese Corporation, as follows:
– jointly and severally to
Celanese Services Germany GmbH(for its direct participation from 18 January 2012 to 20 January 2016),
Celanese Europe B.V.(for its direct participation from 21 January 2016 to 28 March 2017 and as the indirect parent of Celanese Services Germany GmbH from 18 January 2012 to 20 January 2016) and to
Celanese Corporation(as the parent of Celanese Services Germany GmbH and Celanese Europe B.V.) from 18 January 2012 to 28 March 2017.
(…)
HAS ADOPTED THIS DECISION:
Article 1
The following undertakings infringed Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union by participating, during the periods indicated, in a single and continuous infringement consisting of exchanging sensitive commercial and pricing-related information and of fixing a price element related to the purchases of ethylene, within the territories of Belgium, France, Germany and the Netherlands:
( a) Vinnolit GmbH & Co. KG, Vinnolit Holdings GmbH, from 26 December 2011 to 29 June 2016; Westlake Chemical Corporation and Westlake Germany GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016;
( b) Orbia Advance Corporation, S.A.B. de C.V. and VESTOLIT GmbH from 17 November 2015 to 28 March 2017;
( c) Clariant International AG and Clariant AG from 26 December 2011 to 29 March 2017;
( d) Celanese Services Germany GmbH from 18 January 2012 to 20 January 2016; Celanese Europe B.V. and Celanese Corporation from 18 January 2012 to 28 March 2017.
Article 2
The following fines are imposed for the infringement referred to in Article 1:
(…).
Article 3
The undertakings listed in Article 1 shall immediately bring to and end the infringement referred to in that Article insofar as they have not already done so.
Those undertakings shall refrain from repeating any act or conduct described in Article 1, and from any act or conduct having the same or similar object or effect.
Article 4
This Decision is addressed to:
( a) Westlake Chemical Corporation, (…), Houston, 77056 Texas, United States of America;
( b) Westlake Germany GmbH & Co. KG, (…), 85737 Ismaning, Germany;
( c) Vinnolit Holdings GmbH, (…), 85737 Ismaning, Germany;
( d) Vinnolit GmbH & Co. KG, (…), 85737 Ismaning, Germany;
( e) Orbia Advance Corporation, S.AB. de C.V., (…), Mexico City, Mexico;
( f) Vestolit GmbH, (…), 45772 Marl, Germany;
( g) Clariant AG, (…), 4132 Muttenz, Switzerland;
( h) Clariant International AG, (…), 4132 Muttenz, Switzerland;
( i) Celanese Corporation, (…), Irving, TX 75039-5421, USA;
( j) Celanese Services Germany GmbH, (…), Sulzbach, Deutschland;
( k) Celanese Europe B.V., (…), 1077 ZX Amsterdam, The Netherlands.

3.De hoofdzaak

3.1.
De Stichting vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren:
(1) voor recht verklaart dat de Kartellisten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die de Benadeelde Partijen hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van het onrechtmatige kartelgedrag zoals vastgesteld in de Europese Commissie beschikking AT.40410 – Ethyleen, gedateerd 14 juli 2020;
(2) de Kartellisten hoofdelijk veroordeelt tot het vergoeden van de schade die elk van de Benadeelde Partijen heeft geleden en/of zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van het ethyleenkartel zoals vastgesteld in beschikking AT.40410 van de Europese Commissie – Ethyleen, d.d. 14 juli 2020, en de onrechtmatige handelingen van de Kartellisten, zoals beschreven in het lichaam van de dagvaarding en de in het geding gebrachte producties, en waarvan de omvang van die schade, inclusief ook wat betreft de (mogelijke) beperkingen ten aanzien van de schadevergoedingsplicht van Westlake op grond van artikel 11 lid 4 Kartelschaderichtlijn en artikel 6:193m lid 4 (de rechtbank leest:) BW, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ingetreden tot aan de dag waarop de schade volledig is vergoed;
(3) de Kartellisten hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, met inbegrip van de nakosten, elk vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het in deze zaak te wijzen vonnis tot de datum waarop de schade volledig is vergoed;
(4) elk van de Kartellisten veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van EUR 6.775,00; en
(5) een certificaat afgeeft als bedoeld in artikel 53 van de Verordening Brussel I Bis-Vo.
3.2.
De Stichting stelt dat zij optreedt als lasthebber althans gevolmachtigde van de hiervoor onder 2.1 vermelde partijen.
De Stichting definieert “Kartellisten” als “Gedaagden met betrekking tot de onderhavige vorderingen, als geadresseerden van de EC Beschikking”, “Benadeelde Partijen” als “De (…) entiteiten die de Stichting gevolmachtigd hebben om namens hen op te treden en vorderingen in te stellen in de onderhavige zaak” en Westlake als “Westlake Chemical Corporation, Westlake Germany GmbH & Co. KG, Westlake Vinnolit Holdings GmbH en Westlake Vinnolit GmbH & Co. KG”.

4.De incidenten

Inleiding

4.1.
In het
eerste bevoegdheidsincidentvorderen de Clariant-gedaagden dat de rechtbank zich ten aanzien van de vorderingen op hen onbevoegd verklaart.
4.2.
In het
tweede bevoegdheidsincidentvorderen de Vestolit-gedaagden dat de rechtbank zich ten aanzien van de vorderingen op hen onbevoegd verklaart.
4.3.
In het
derde bevoegdheidsincidentvorderen de Westlake-gedaagden dat de rechtbank zich ten aanzien van de vorderingen op hen onbevoegd verklaart.
4.4.
In het
eerste vrijwaringsincidentvorderen de Celanese-gedaagden dat de rechtbank (i) hen toestaat de overige gedaagden (en hun rechtsopvolgers of economische opvolgers) in vrijwaring op te roepen en (ii) bepaalt dat het hen vrijstaat aanvullend verlof te vragen om een of meer nieuwe entiteiten in vrijwaring op te roepen indien (nieuwe) ontwikkelingen en/of informatie daartoe redelijkerwijs aanleiding geven.
4.5.
In het
tweede vrijwaringsincidentvorderen de Clariant-gedaagden dat de rechtbank (i) hen verlof verleent om de (rechtsopvolgers of economische opvolgers van de) overige gedaagden te dagvaarden in vrijwaring en (ii) bepaalt dat het hen vrijstaat aanvullend verlof te vragen om het aantal in vrijwaring op te roepen partijen uit te breiden en/of te wijzigen.
4.6.
In het
derde vrijwaringsincidentvorderen de Vestolit-gedaagden dat de rechtbank (i) hen verlof verleent om de (rechtsopvolgers van de) overige gedaagden te dagvaarden in vrijwaring en (ii) bepaalt dat het hen vrijstaat aanvullend verlof te vragen om het aantal in vrijwaring op te roepen partijen uit te breiden en/of te wijzigen.
4.7.
In het
vierde vrijwaringsincidentvorderen de Westlake-gedaagden dat de rechtbank (i) hen verlof verleent om de (rechtsopvolgers van de) overige gedaagden te dagvaarden in vrijwaring en (ii) bepaalt dat het hen vrijstaat aanvullend verlof te vragen om het aantal in vrijwaring op te roepen partijen uit te breiden en/of te wijzigen.
4.8.
De rechtbank zal hierna eerst de bevoegdheidsincidenten behandelen en – indien en voor zover zij zichzelf bevoegd acht – de vrijwaringsincidenten. Dit sluit aan bij het voorwaardelijke karakter van de door de gedaagden opgeworpen vrijwaringsincidenten.
Rechtsmacht
4.9.
De Stichting heeft elf partijen gedagvaard die woonplaats hebben in verschillende landen. De Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden stellen in de door hen opgeworpen bevoegdheidsincidenten de vraag naar de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de orde. De rechtbank moet deze vraag ook ambtshalve beantwoorden.
4.10.
Niet in geschil is dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van (i) de eerste afdeling van de eerste titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de artikelen 1 tot en met 14 (Celanese Corporation, Orbia Advance Corporation, S.A.B. de C.V. en Westlake Chemical Corporation), (ii) de Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de Brussel I bis-Verordening (Celanese Services Germany GmbH, Vestolit GmbH, Westlake Germany GmbH & Co. KG, Westlake Vinnolit Holdings GmbH en Westlake Vinnolit GmbH & Co. KG) respectievelijk (iii) het Verdrag van 30 oktober 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, het Verdrag van Lugano II (Clariant AG en Clariant International AG).
4.11.
Niet in geschil is verder dat bij de toepassing van de bevoegdheidsregels van het Verdrag van Lugano II en bij de toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aansluiting moet worden gezocht bij de bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-Verordening en bij de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie over deze regels.
4.12.
Niet in geschil is tot slot dat de Nederlandse rechter ten aanzien van Celanese Europe B.V. rechtsmacht heeft op grond van artikel 4 Brussel I bis-Verordening althans artikel 2 Rv.
4.13.
De rechtbank voegt hieraan toe dat de Nederlandse rechter ten aanzien van Celanese Corporation en Celanese Services Germany GmbH in elk geval rechtsmacht heeft op grond van artikel 9 aanhef en onder a Rv respectievelijk artikel 26 punt 1 Brussel I bis-Verordening.
4.14.
De Stichting baseert de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de overige gedaagden primair op artikel 7 lid 1 Rv, artikel 8 punt 1 Brussel I bis-Verordening respectievelijk artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II, de ankergedaagderegels. Celanese Europe B.V., gevestigd te Amsterdam (Nederland), fungeert hierbij als ankergedaagde. De Stichting baseert de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de overige gedaagden subsidiair op artikel 6 aanhef en onder e Rv, artikel 7 punt 2 Brussel I bis-Verordening respectievelijk artikel 5 punt 3 Verdrag van Lugano II, de regels over de plaats van het schadebrengende feit. De Stichting stelt hiertoe dat (onder meer) de Nederlandse markt is beïnvloed door de onrechtmatige gedragingen van het ethyleenkartel.
De Celanese-gedaagden steunen als aan de zijde van de Stichting gevoegde partijen in de bevoegdheidsincidenten deze standpunten van de Stichting.
4.15.
De overige gedaagden voeren aan dat de Nederlandse rechter ten aanzien van hen noch op grond van de ankergedaagderegels noch op grond van de regels over de plaats van het schadebrengende feit rechtsmacht heeft.
4.16.
De ankergedaagderegels luiden als volgt.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat, indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Artikel 8 punt 1 Brussel I bis-Verordening bepaalt dat, indien er meer dan één verweerder is, een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat (ook) kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
Artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II bepaalt dat, indien er meer dan één verweerder is, een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een door dit verdrag gebonden staat (ook) kan worden opgeroepen voor de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
4.17.
De rechtbank brengt in herinnering dat de Stichting in de hoofdzaak allereerst een verklaring voor recht vordert die ertoe strekt dat gedaagden aansprakelijk zijn voor alle schade die de Benadeelde Partijen hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van het onrechtmatige kartelgedrag zoals vastgesteld in het besluit van 14 juli 2020 van de Europese Commissie. De Stichting vordert vervolgens hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot het vergoeden van de schade die elk van de Benadeelde Partijen heeft geleden en/of zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van het ethyleenkartel zoals vastgesteld in het besluit van 14 juli 2020 van de Europese Commissie “en de onrechtmatige handelingen van de Kartellisten, zoals beschreven in het lichaam van de dagvaarding en de in het geding te brengen producties”. De rechtbank leest (ook) de passage tussen aanhalingstekens in geen ander licht dan dat van de opmerking van de Stichting in nummer 10 van de dagvaarding dat de vorderingen tot schadevergoeding van de Benadeelde Partijen zijn gebaseerd op en voortvloeien uit (‘follow on’) het besluit van de Europese Commissie. Anders gezegd: de rechtbank gaat ervan uit dat de Stichting zich beperkt tot de in het besluit van de Europese Commissie vastgestelde gedragingen van gedaagden.
4.18.
In zijn arrest van 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC /Akzo), heeft het Hof van Justitie in een met de onderhavige zaak vergelijkbare mededingingsrechtelijke zaak, voor zover hier van belang, overwogen en beslist:
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
15. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 (thans artikel 8 punt 1 Brussel I bis-Verordening;
rechtbank) aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde regel van concentratie van bevoegdheden voor het geval er meerdere verweerders zijn kan worden toegepast op een vordering die ertoe strekt dat ondernemingen die op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen hebben deelgenomen aan één voortdurende, in een beschikking van de Commissie vastgestelde inbreuk op het in het recht van de Unie voorziene kartelverbod, hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding en, in het kader hiervan, tot informatieverstrekking, ook indien de verzoeker afstand van zijn vordering heeft gedaan jegens de enige medeverweerder met woonplaats in de lidstaat waar het aangezochte gerecht zetelt.
16. Om deze vraag te beantwoorden zij allereerst in herinnering gebracht dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 autonoom moet worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van deze verordening (zie arrest Reisch Montage, C-103/05, EU:C:2006:471, punt 29).
17. Volgens de bevoegdheidsregel van bedoeld artikel 6, punt 1, kan een verweerder, indien er meer dan één verweerder is, worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (arresten Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 73, en Sapir e.a., C-645/11, EU:C:2013:228, punt 40).
18. Deze bijzondere regel, waarmee wordt afgeweken van de in artikel 2 van verordening nr. 44/2001 (thans artikel 4 Brussel I bis-Verordening;
rechtbank) neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, moet eng worden uitgelegd. Die uitlegging mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (zie arrest Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 74).
19. De onderhavige bevoegdheidsregel strekt er overeenkomstig de punten 12 en 15 van de considerans van verordening nr. 44/2001 toe, een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zoveel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (arrest Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 77).
20. Voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet dan ook worden nagegaan of er tussen de door dezelfde verzoeker tegen verschillende verweerders ingediende vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie arresten Freeport, C-98/06, EU:C:2007:595, punt 39, en Sapir e.a., C-645/11, EU:C:2013:228, punt 42). In dit verband zij opgemerkt dat beslissingen niet reeds onverenigbaar kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar dat daartoe bovendien vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (zie arresten Freeport, C-98/06, EU:C:2007:595, punt 40; Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 79, en Sapir e.a., C-645/11, EU:C:2013:228, punt 43).
21. De voorwaarde dat sprake moet zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, moet worden geacht in omstandigheden als die in het hoofdgeding te zijn vervuld. Ondanks het feit dat verweersters in het hoofdgeding zowel vanuit geografisch oogpunt als in de tijd bezien verschillend aan de uitvoering van de betrokken mededingingsregeling hebben deelgenomen door overeenkomsten in overeenstemming met deze laatste te sluiten en uit te voeren, vormde die mededingingsregeling volgens de bewoordingen van beschikking 2006/903, waarop de verzoeken in het hoofdgeding gebaseerd zijn, één voortdurende inbreuk op
artikel 101VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. Die beschikking legt echter niet de voorwaarden vast voor hun eventuele — in voorkomend geval hoofdelijke — civiele aansprakelijkheid, die door het nationale recht van iedere lidstaat wordt bepaald.
22. Aangaande tot slot het gevaar voor onverenigbare beslissingen zij opgemerkt dat aangezien de nationale rechtsvoorschriften uiteen kunnen lopen op het punt van de voorwaarden voor de civiele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de onrechtmatige mededingingsregeling, hierdoor het gevaar bestaat van onverenigbare beslissingen ingeval een beweerd slachtoffer van de mededingingsregeling vorderingen aanhangig zou maken voor de gerechten van verschillende lidstaten.
23. Niettemin zij in herinnering gebracht dat zelfs in het geval dat voor de schadevorderingen van CDC tegen verweersters in het hoofdgeding volgens de regels van internationaal privaatrecht van het aangezochte gerecht verschillende rechtsvoorschriften mochten gelden, een dergelijk verschil in rechtsgrondslag als zodanig niet in de weg staat aan toepassing van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 44/2001, voor zover voor verweersters voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar een van hen zijn woonplaats heeft (zie arrest Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 84).
24. Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer de Commissie een bindende beslissing heeft gegeven waarin één inbreuk op het recht van de Unie wordt vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van elke deelnemer voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van elk van de deelnemers aan die inbreuk wordt vastgesteld. In die omstandigheden moesten die deelnemers er immers rekening mee houden dat zij zouden worden opgeroepen voor de gerechten van een lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft.
25. Geconstateerd moet dus worden dat wanneer schadevorderingen tegen meerdere, in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen die in strijd met het mededingingsrecht van de Unie hebben deelgenomen aan één voortdurende inbreuk, afzonderlijk worden berecht, zulks kan leiden tot onverenigbare beslissingen in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
(…)
Het Hof (…) verklaart voor recht:
1) Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde regel van concentratie van bevoegdheden voor het geval er meerdere verweerders zijn, kan worden toegepast op een vordering die ertoe strekt dat ondernemingen die op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen hebben deelgenomen aan één voortdurende, in een beschikking van de Europese Commissie vastgestelde inbreuk op het in het recht van de Unie voorziene kartelverbod, hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding (…).
4.19.
In zijn arrest van 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (Sumal), heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen:
39. Uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, VWEU blijkt dat de opstellers van de Verdragen ervoor hebben geopteerd om ter aanduiding van de pleger van een inbreuk op de mededingingsregels die op grond van deze bepaling kan worden bestraft, dit begrip „onderneming” te gebruiken, en geen andere begrippen zoals „vennootschap” of „rechtspersoon”. De wetgever van de Unie heeft in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ook voor het begrip „onderneming” gekozen om de entiteit te omschrijven waaraan de Commissie een geldboete kan opleggen om een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie te bestraffen (arresten van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punten 123 en 124, en 25 november 2020, Commissie/GEA Group, C‑823/18 P, EU:C:2020:955, punten 62 en 63).
40. Evenzo volgt uit richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1), en met name uit artikel 2, punt 2, daarvan, dat de Uniewetgever de „inbreukpleger”, die volgens die richtlijn de schade moet vergoeden die door de hem toerekenbare inbreuk op het mededingingsrecht is veroorzaakt, heeft gedefinieerd als „de onderneming of de ondernemersvereniging die een inbreuk op het mededingingsrecht heeft begaan”.
41. In het mededingingsrecht van de Unie is met betrekking tot de activiteiten van ondernemingen als beslissend criterium zodoende het bestaan van marktgedrag als dat van een eenheid neergelegd, waarbij het feit dat er, gelet op een eigen rechtspersoonlijkheid, in formele zin sprake is van verschillende vennootschappen, een dergelijke eenheid niet uitsluit voor de toepassing van de mededingingsregels (zie in die zin arresten van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, EU:C:1972:70, punt 140, en 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, EU:C:2006:784, punt 41). Het begrip „onderneming” omvat dus elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en duidt bijgevolg een economische eenheid aan, ook al bestaat deze uit juridisch oogpunt uit verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie in die zin arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punten 54 en 55, en 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 47 en 48). Deze economische eenheid bestaat in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan meewerken aan een in artikel 101, lid 1, VWEU bedoelde inbreuk (arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, EU:C:2010:389, punten 84 en 86).
42. Wanneer een dergelijke economische eenheid artikel 101, lid 1, VWEU overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen. In dit verband kunnen juridische entiteiten binnen een economische eenheid slechts aansprakelijk worden gesteld indien het bewijs wordt geleverd dat op zijn minst één tot deze economische eenheid behorende juridische entiteit artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, zodat de onderneming die door die economische eenheid wordt gevormd, wordt geacht inbreuk te hebben gemaakt op die bepaling, en indien deze omstandigheid is vastgesteld in een onherroepelijk geworden besluit van de Commissie (zie in die zin arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 49 en 60) dan wel autonoom is geconstateerd voor de betrokken nationale rechter wanneer de Commissie geen besluit over het bestaan van een inbreuk heeft genomen.
4.20.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
a. Het onderhavige besluit van de Europese Commissie dateert van 14 juli 2020. Vanaf die datum moesten gedaagden, alle geadresseerde van het besluit van de Europese Commissie, er rekening mee houden dat zij zouden worden opgeroepen voor de gerechten van een lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft.
b. De Stichting houdt de gedaagden in civielrechtelijke zin hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van de Benadeelde Partijen.
c. De Europese Commissie maakt onderscheid tussen partijen met “direct participation in the infringement” en partijen “presumed to have exercised decisive influence” op de directe deelnemer aan de inbreuk. Beide partijen worden “for the purposes of this Decision” beschouwd als “constituting a single undertaking at the time of the infringement”. Beide maken dus deel uit van de inbreukmakende onderneming, zodat de Europese Commissie elk van die rechtspersonen als behorende tot de inbreukmakende onderneming hoofdelijk aansprakelijk acht.
d. In deze zaak zal moeten worden geoordeeld over (in de bewoordingen van de Europese Commissie) “a single and continuous infringement” die “consisted in exchanging sensitive commercial and pricing-related information and in fixing a price element related to the purchase of ethylene”, die “took place between 26 December 2011 and 29 March 2017” en “covered the territories (…) Belgium, France, Germany and the Netherlands” (introduction, nummer 1). Daarvoor zijn blijkens de beslissing van de Europese Commissie vier ondernemingen aansprakelijk, waarvan de deelnemende rechtspersonen gezamenlijk worden aangeduid als Westlake, Orbia, Clariant en Celanese.
e. Celanese Europe B.V. is door de Europese Commissie voor het grootste deel van de inbreukperiode aansprakelijk gehouden op grond van haar (presumed) “decisive influence over Celanese Services Germany GmbH” en voor het overige op grond van haar “direct participation in the infringement”. Zij is dus (op beide gronden) deel van een van de vier inbreukmakende ondernemingen en kan daarom fungeren als ankergedaagde.
f. Uit het Sumal-arrest (punt 42) blijkt dat juridische entiteiten binnen een economische eenheid slechts aansprakelijk worden gesteld indien het bewijs wordt geleverd dat op zijn minst één tot deze economische eenheid behorende juridische entiteit artikel 101 lid 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft geschonden, zodat de onderneming die door die economische eenheid wordt gevormd, wordt geacht inbreuk te hebben gemaakt op die bepaling en indien deze omstandigheid is vastgesteld in een onherroepelijk geworden besluit van de Europese Commissie.
g. Dat laatste is in deze zaak het geval, immers elk van de gedaagden maakt volgens de beslissing van de Europese Commissie deel uit van een van de vier inbreukmakende ondernemingen, waarvan Celanese er een is en waarbinnen Celanese Europe B.V. een van de hoofdelijk aansprakelijke rechtspersonen is die van die onderneming deel uitmaken.
Op grond van punt 21 van het arrest CDC/Akzo is met dit laatste de voorwaarde vervuld dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, voor elk van de rechtspersonen die deel uitmaken van een van de vier inbreukmakende ondernemingen. Dit betekent dan ook dat een zo nauwe band tussen de vorderingen op elk van de gedaagden bestaat, dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
4.21.
De rechtbank concludeert dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft op grond van artikel 8 punt 1 Brussel I bis-Verordening. De rechtbank concludeert verder dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft op grond van het vrijwel gelijkluidende artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II. De rechtbank concludeert tot slot dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft op grond van artikel 7 lid 1 Rv, dat weliswaar anders is geformuleerd maar op het voor deze zaak relevante deel inhoudelijk niet afwijkt van artikel 8 punt 1 Brussel I bis-Verordening en artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II. Al met al heeft de Nederlandse rechter ook ten aanzien van de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden rechtsmacht. De regels over de plaats van het schadebrengende feit behoeven geen behandeling.
4.22.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor de door de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden geopperde aanhouding van de behandeling van deze zaak in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie op de door het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen (Hof Amsterdam 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2571 (Karton), Hof Amsterdam 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:961 (Hoogspanningskabels) en HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:965 (MTB/Heineken)). De in die zaken gestelde vragen zijn voor het oordeel in deze zaak niet relevant, omdat deze zien op andere feitelijke situaties.
4.23.
De Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden zullen, als in de in het ongelijk gestelde partij, groepsgewijs worden veroordeeld in de aan de zijde van de Stichting gevallen kosten van het incident. Deze worden steeds begroot op EUR 1.228,00 aan salaris advocaat (twee punten, tarief II) en EUR 178,00 aan nakosten, in totaal EUR 1.406,00. De nakosten zullen voor het overige worden toegewezen op de in de beslissing vermelde wijze.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten gunste van de Celanese-gedaagden. Als aan de zijde van de Stichting gevoegde partij hebben zij de standpunten van de Stichting gesteund, maar aan de onderbouwing daarvan geen waarneembare zelfstandige bijdrage geleverd.
Vrijwaring
4.24.
Nu de voorwaarde waaronder de tot verlof tot dagvaarding in vrijwaring strekkende vorderingen zijn ingesteld is vervuld, zal de rechtbank ook deze vorderingen behandelen.
4.25.
De Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden respectievelijk de Westlake-gedaagden leggen aan hun vordering onder meer ten grondslag dat zij in geval van hun hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding in de hoofdzaak recht hebben op en belang hebben bij regres op de overige gedaagden.
4.26.
De Stichting refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor zover het betreft het de door de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden respectievelijk de Westlake-gedaagden gevorderde verlof tot dagvaarding in vrijwaring van de overige gedaagden. Tegen het door de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden respectievelijk de Westlake-gedaagden gevorderde verlof tot dagvaarding in vrijwaring van meer of andere partijen voert zij verweer.
4.27.
De rechtbank overweegt dat de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden respectievelijk de Westlake-gedaagden een rechtsverhouding stellen die de overige gedaagden verplicht (een deel van) de schade te dragen die zij – de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden respectievelijk de Westlake-gedaagden – door het verlies in de hoofdzaak zullen lijden. Het gevorderde ligt in zoverre voor toewijzing gereed.
4.28.
Het door de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden respectievelijk de Westlake-gedaagden gevorderde verlof tot dagvaarding in vrijwaring van meer of andere partijen zal worden afgewezen. Redengevend is het volgende. Artikel 210 lid 1 Rv bepaalt dat de tot verlof tot dagvaarding in vrijwaring strekkende conclusie vóór alle weren moet worden genomen. De Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden zijn niet voldoende concreet over de partijen die zij op het oog hebben en de voor verlof tot dagvaarding in vrijwaring noodzakelijke rechtsverhouding tussen hen en deze partijen. Dit geldt zowel voor de rechtsopvolgers, de economische opvolgers als de overige mogelijke partijen. Hier komt bij dat uitbreiding en/of wijziging van het aantal in vrijwaring te dagvaarden partijen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal leiden tot complicaties in de dan lopende hoofdzaak en/of vrijwaringszaken.
4.29.
De rechtbank zal de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden volgen in de door hen voorgestelde termijn van dagvaarding in vrijwaring. Redengevend is dat niet in geschil is dat ieder van de in vrijwaring te dagvaarden partijen voor dit doel domicilie heeft gekozen ten kantore van haar (Nederlandse) advocaat. Aan eventueel langere reguliere termijnen kan dus worden voorbijgegaan.
4.30.
Nu ieder van partijen deels in het gelijk, deels in het ongelijk wordt gesteld, zullen de kosten van de vrijwaringsincidenten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Tussentijds hoger beroep
4.31.
Naar aanleiding van het desbetreffende verzoek van de Vestolit-gedaagden en de Celanese-gedaagden overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor afwijking van de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv, inhoudende dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld.

5.De hoofdzaak

5.1.
Zoals ter zitting van 6 november 2024 is aangekondigd, zal de zaak worden verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord op een termijn van twaalf weken.
5.2.
De rechtbank acht deze zaak geschikt voor behandeling door het Netherlands commercial court (NCC), zie https://www.rechtspraak.nl/English/NCC/Pages/default.aspx.
De rechtbank geeft partijen in overweging verwijzing naar het NCC te verzoeken. Bij verwijzing wordt voortgeprocedeerd in de stand waarin het geding zich bevindt.
Indien verwijzing naar het NCC plaatsvindt, is artikel 4.1.5 van de NCC Rules of Procedure van toepassing, zie https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/NCC-Rules-third-edition.pdf.
Verwijzing kan alleen plaatsvinden als alle partijen dat wensen. De zaak zal worden verwezen naar de rol van 8 januari 2025, zodat partijen zich hierover uit kunnen laten. Deze rolverwijzing heeft geen invloed op de termijn voor de conclusie van antwoord zoals vermeld onder 5.1.
5.3.
Wat geldt voor deze zaak geldt ook voor de hieruit voortkomende vrijwaringszaken van gedaagden onderling. Om die reden kan het efficiënt zijn de dagvaarding in die zaken uit te stellen tot na het moment dat duidelijk is geworden of verwijzing naar het NCC al dan niet plaatsvindt, zodat in geval van verwijzing de vrijwaringszaken direct bij het NCC kunnen worden aangebracht.
5.4.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank:
in het eerste bevoegdheidsincident
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt de Clariant-gedaagden in de kosten van het incident, tot dit vonnis begroot op EUR 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt de Clariant-gedaagden, voor het geval zij niet tijdig aan deze veroordelingen voldoen, in de extra nakosten van EUR 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening tot aan de dag van algehele voldoening;
6.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het tweede bevoegdheidsincident
6.5.
wijst het gevorderde af;
6.6.
veroordeelt de Vestolit-gedaagden in de kosten van het incident, tot dit vonnis begroot op EUR 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;
6.7.
veroordeelt de Vestolit-gedaagden, voor het geval zij niet tijdig aan deze veroordelingen voldoen, in de extra nakosten van EUR 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening tot aan de dag van algehele voldoening;
6.8.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het derde bevoegdheidsincident
6.9.
wijst het gevorderde af;
6.10.
veroordeelt de Westlake-gedaagden in de kosten van het incident, tot dit vonnis begroot op EUR 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;
6.11.
veroordeelt de Westlake-gedaagden, voor het geval zij niet tijdig aan deze veroordelingen voldoen, in de extra nakosten van EUR 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening tot aan de dag van algehele voldoening;
6.12.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het eerste vrijwaringsincident
6.13.
staat de Celanese-gedaagden toe de Clariant-gedaagden, de Vestolit-gedaagden en de Westlake-gedaagden te dagvaarden in vrijwaring tegen 29 januari 2025;
6.14.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
in het tweede vrijwaringsincident
6.15.
staat de Clariant-gedaagden toe de Westlake-gedaagden, de Celanese-gedaagden en de Vestolit-gedaagden te dagvaarden in vrijwaring tegen 29 januari 2025;
6.16.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
in het derde vrijwaringsincident
6.17.
staat de Vestolit-gedaagden toe de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden en de Westlake-gedaagden te dagvaarden in vrijwaring tegen 29 januari 2025;
6.18.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
in het vierde vrijwaringsincident
6.19.
staat de Westlake-gedaagden toe de Celanese-gedaagden, de Clariant-gedaagden en de Vestolit-gedaagden te dagvaarden in vrijwaring tegen 29 januari 2025;
6.20.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
in alle vrijwaringsincidenten
6.21.
compenseert de kosten van het incident in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
6.22.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak
6.23.
verwijst de zaak naar de rol van
8 januari 2025voor uitlating door alle partijen over verwijzing naar het NCC, zoals vermeld onder 5.2 en 5.3 en vervolgens naar de rol van
12 maart 2025voor conclusie van antwoord;
6.24.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. A.A.J. Wissink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.