Oordeel van de rechtbank
Het volgende beoordelingskader is van belang.
In zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru, punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie vooropgesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (Aranyosi en Căldăraru, punten 88-89).
Hierbij dient de rechtbank eerst te onderzoeken of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Indien wordt geconcludeerd dat dit reële gevaar in zijn algemeenheid bestaat, komt de tweede toets aan de orde.
Deze tweede toets houdt in dat op de rechtbank de verplichting rust om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat
de opgeëiste persoonna zijn overlevering een reëel gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat. De rechtbank dient dan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen te stellen, opdat deze alle noodzakelijke aanvullende gegevens verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (zie de punten 89-90 van het arrest
Aranyosi en Căldăraru).
In onderhavige zaak dient de rechtbank daarom eerst vast te stellen, zoals ook in de tussenuitspraak van 30 oktober 2024 is overwogen, of er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat voorlopig zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. Nu in deze zaak bekend is dat de opgeëiste persoon na haar overlevering naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst op de vrouwenafdeling van Toulouse-Seysses, zal de rechtbank de detentieomstandigheden dienen te onderzoeken in die detentie-instelling.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de aanvullende informatie van de Franse autoriteiten van 16 augustus 2024 en hetgeen de raadsman op de zittingen van 16 oktober 2024 en
12 november 2024 naar voren heeft gebracht, geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan aannemelijk is dat er een algemeen gevaar bestaat van het schenden van grondrechten voor personen die worden geplaatst in de vrouwengevangenis voor voorlopig gehechten in de detentie-instelling van Toulouse-Seysses, mede gelet op de genoemde actuele bezettingsgraad van 100%, in combinatie met de vermelde celafmetingen en activiteiten buiten de cel. Gelet op bovenstaande toetsingskader komt de rechtbank dan ook niet toe aan de vraag of sprake is van een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon. De rechtbank laat de door de Franse autoriteiten bij e-mail van 31 oktober 2024 verschafte garantie dan ook buiten beschouwing. Artikel 11 OLW vormt geen beletsel voor de overlevering.
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer.