In deze zaak heeft eiser, wonende in Amsterdam, beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, dat zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand buiten behandeling heeft gesteld. Het college handhaafde dit besluit in een bestreden besluit. Eiser heeft op 2 november 2023 zijn beroep ter zitting toegelicht, waarbij partijen overeenkwamen dat eiser nadere informatie zou aanleveren. Het college heeft echter op 21 december 2023 laten weten dat het geen aanleiding zag om een nieuw besluit te nemen, wat leidde tot de sluiting van het onderzoek door de rechtbank.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het college de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld. Eiser had in augustus 2022 bijzondere bijstand aangevraagd, maar het college stelde dat hij onvoldoende informatie had verstrekt, omdat hij bankafschriften had aangeleverd met weggelakte omschrijvingen. Na de zitting heeft het college de draagkracht van eiser berekend en geconcludeerd dat hij voldoende middelen had om de kosten van rechtsbijstand zelf te betalen, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.
De rechtbank oordeelt dat het college niet op de juiste wijze heeft gehandeld door de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat de motivering van het bestreden besluit tijdens de procedure is gewijzigd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat het college op basis van de gewijzigde motivering tot de conclusie is gekomen dat eiser geen recht heeft op bijzondere bijstand. Eiser krijgt het griffierecht en een deel van de reiskosten vergoed, maar zijn verzoek om verletkosten wordt afgewezen.