ECLI:NL:RBAMS:2024:7044

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
C/13/748002 / FA RK 24-1802
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag, terugverhuizing en zorgregeling in een adoptiecontext

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 november 2024 een beschikking gegeven over het gezamenlijk gezag, de terugverhuizing van een minderjarige en de zorgregeling tussen twee vaders, [vader 1] en [vader 2]. De ouders hebben een relatie gehad en zijn gezamenlijk een adoptietraject gestart, waarbij [minderjarige] op 6 maart 2021 bij hen is geplaatst. Na de beëindiging van hun relatie in september 2021 zijn er afspraken gemaakt over de zorg voor [minderjarige], maar deze zijn in de loop der tijd onder druk komen te staan. [vader 2] heeft in maart 2024 zonder overleg met [vader 1] verhuisd naar België, wat heeft geleid tot een geschil over de zorgregeling en het gezag. De rechtbank heeft vastgesteld dat [vader 1] een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige] heeft en dat het in het belang van het kind is dat hij gezamenlijk met [vader 2] met het gezag wordt belast. De rechtbank heeft [vader 2] gelast om uiterlijk voor 24 februari 2025 terug te verhuizen naar [woonplaats 1] of omstreken, en heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige] ieder weekend bij [vader 1] verblijft. De rechtbank heeft ook de noodzaak benadrukt voor ouders om samen te werken aan het herstel van hun onderlinge vertrouwen en samenwerking, bijvoorbeeld door het volgen van de SCHIP-aanpak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/748002 / FA RK 24-1802
Beschikking van 12 november 2024
in de zaak van:
[vader 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen [vader 1] ,
advocaat mr. E.A. Slappendel te Gouda,
tegen
[vader 2] ,
wonende te [woonplaats 2] , België,
hierna te noemen [vader 2] ,
advocaat mr. H. Zobuoglu te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoek van de zijde van [vader 1] met productie 1-7, ingekomen op 13 maart 2024;
- het F9-formulier van de zijde van [vader 1] betreffende nazending productie 1, van 29 maart 2024;
- het aanvullende verzoekschrift van de zijde van [vader 1] met productie 8-9, ingekomen op 4 april 2024;
- het vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2024;
- het e-mailbericht van de zijde van de Raad van 15 mei en de brief van de Raad van 16 mei 2024 betreffende verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling;
- het e-mailbericht van de zijde van [vader 2] van 24 mei 2024 betreffende verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling;
- de brief van de zijde van [vader 1] van 30 mei 2024 betreffende uitlatingen op het verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling;
- het F9-romulier van de zijde van [vader 1] betreffende productie 10-21, van 11 oktober 2024;
- het verweerschrift tevens houdende de zelfstandige tegenverzoeken van de zijde van [vader 2] met productie 1-11, van 12 oktober 2024;
- het F9-formulier van de zijde van [vader 1] betreffende productie 22-24, van 14 oktober 2024;
- het Raadsrapport van 18 oktober 2024;
- het e-mailbericht van de zijde van [vader 1] van 18 oktober 2024 betreffende een audio-opname;
- het F9-formulier van de zijde van [vader 2] betreffende productie 12-14, van 21 oktober 2024;
- de pleitaantekeningen van de zijde van [vader 1] ten behoeve van de mondelinge behandeling van 22 oktober 2024;
- de pleitaantekeningen van de zijde van [vader 2] ten behoeve van de mondelinge behandeling van 22 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2024. Verschenen zijn:
- [vader 1] met zijn advocaat mr. E.A. Slappendel;
- [vader 2] met zijn advocaat mr. H. Zobuoglu;
- [naam 1] namens de Raad.

2.De feiten

2.1.
[vader 1] en [vader 2] (hierna gezamenlijk ook: ouders) hebben gedurende vijfeneenhalf jaar een relatie met elkaar gehad, welke relatie in september 2021 is beëindigd.
2.2.
In maart 2018 zijn ouders een adoptietraject gestart en op 6 maart 2021 is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , bij hen geplaatst.
2.3.
De relatie van ouders is beëindigd nadat [minderjarige] bij hen was geplaatst, maar voordat het adoptieverzoek kon worden ingediend (dat kan pas na één jaar na plaatsing). Stichting Jeugdbescherming West-Haaglanden (hierna: Jeugdbescherming) heeft toen te kennen gegeven dat alleen nog eenouderadoptie kon worden aangevraagd. In onderling overleg zijn partijen overeengekomen dat [vader 2] het verzoek tot eenouderadoptie zal indienen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
2.4.
Hieraan voorafgaand hebben ouders op 6 januari 2022 een document opgesteld genaamd ‘omgangsregeling’, dat door Jeugdbescherming is beoordeeld en goedgekeurd. Daarin hebben zij onder andere het volgende afgesproken:
“ - De voogdij/het ouderlijk gezag gaat naar [vader 2] , inclusief zijn achternaam.
- De derde naam van [minderjarige] wordt [derde naam] , zodat hij uiteindelijk: [wettelijke naam]
gaat heten.
- Hoofdverblijfplaats zal altijd bij [vader 2] zijn. Beiden hebben afgesproken om in de toekomst
de woonverblijven in [woonplaats 1] of omstreken te hebben, zodat de reisafstand niet te groot
wordt.
- Ieder zal [minderjarige] om de week in (zijn) huis nemen. Wanneer de ouder van die week niet in staat
is om de zorg te dragen, dan verblijft [minderjarige] bij opa en/of oma’s, het kinderdagverblijf, een
selectie vrienden of eigen partner. Voor extra dagen kan er aan de andere ouder gevraagd
worden om de zorg over te nemen.
(…)
- Er wordt snel geschakeld via WhatsApp als zaken over [minderjarige] gaan.
- Beiden houden contact met de moeder.
- Zo spoedig mogelijk wordt gekeken naar de betreffende omgangsregeling als afspraken niet
werken voor aanpassingen met wederzijds welbevinden. Als vast ijkpunt wordt juli van het
betreffende jaar aangehouden.
- [minderjarige] ’s verjaardag wordt gezamenlijk gevierd. [minderjarige] zal op verjaardagen van zijn familieleden
en feestdagen in gezamenlijk overleg aanwezig zijn.
- Wekelijks wordt bij het overdragen van [minderjarige] gecommuniceerd over zijn welbevinden.”
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 augustus 2022 is de adoptie door [vader 2] uitgesproken en is de volledige naam van [minderjarige] gewijzigd in [wettelijke naam] . Sindsdien is [vader 2] de juridische ouder met gezag over [minderjarige] .
2.6.
Ouders hebben de door hun opgestelde omgangsregeling, zoals hiervoor genoemd, één jaar uitgevoerd. In december 2022 heeft [vader 2] aan [vader 1] laten weten dat hij bezwaar had tegen de opvang van [minderjarige] door anderen dan [vader 1] . In overleg hebben ouders toen nieuwe afspraken gemaakt, waarbij het uitgangspunt bleef dat [minderjarige] 50/50 bij beide ouders is.
Eind november 2023 heeft [vader 2] de omgangsregeling stopgezet, omdat hij van mening was dat [vader 1] zich niet zou houden aan de afspraak dat [minderjarige] niet door anderen mag worden opgevangen en [minderjarige] , gelet op de in zijn ogen onveilige leefwijze van [vader 1] , onveilig bij [vader 1] zou zijn. [vader 2] is daarop op 12 december 2023 een kort geding gestart, waarna in onderling overleg een tijdelijke omgangsregeling is vastgesteld, partijen hebben afgesproken in mediation te gaan en de zaak is in afwachting hiervan aangehouden. De gemaakte afspraken zijn neergelegd in een proces-verbaal van deze rechtbank van 13 december 2023.
2.7.
Tijdens het mediationtraject is het niet gelukt structurele afspraken te maken over de omgangsregeling, waarna de kort-geding procedure is voortgezet. In de tussentijd is [vader 2] eind maart 2024 – zonder overleg met [vader 1] – samen met [minderjarige] naar [woonplaats 2] verhuisd. Zij wonen daar in een huis van zijn ouders. Zijn eigen woning in [woonplaats 1] heeft hij voor één jaar verhuurd.
2.8.
Bij vonnis in kort geding van 18 april 2024 is bepaald dat [vader 2] – totdat door een rechter anders is beslist of als ouders in onderling overleg anders overeenkomen – uitvoering zal geven aan de zorgregeling waarbij [minderjarige] om de week van vrijdag 10:00 uur tot de daaropvolgende vrijdag 10:00 uur bij [vader 1] zal zijn, waarbij [vader 2] [minderjarige] naar [woonplaats 1] brengt en [vader 1] [minderjarige] naar [woonplaats 2] brengt. Ook is bepaald dat [vader 2] aan [vader 1] een dwangsom moet betalen van € 250,- voor iedere keer dat hij niet meewerkt aan voornoemde omgangsregeling, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt. Daarnaast is een Raadsonderzoek gelast ten behoeve van onderhavige procedure. Aan de Raad is gevraagd advies uit te brengen over de vraag welke gezagsvoorziening en welke zorg-/omgangsregeling het meest in het belang van [minderjarige] is.
2.9.
De omgangsregeling, zoals die door de voorzieningenrechter is bepaald, is tot begin september uitgevoerd. [minderjarige] gaat vanaf begin september vijf dagen per week in België naar school. Om de eerste schoolweek aanwezig te kunnen zijn, heeft [minderjarige] de twee daaropvolgende weken (van 6 tot 20 september 2024) bij [vader 1] verbleven. Vanaf de week van 27 september 2024 is de omgang door [vader 2] opgeschort, omdat [minderjarige] zorgelijke uitlatingen heeft gedaan over mogelijk seksueel misbruik. [minderjarige] is sindsdien niet meer in [woonplaats 1] geweest.

3.Het verzoek en het verweer tevens houdende de zelfstandige tegenverzoeken

[vader 1]
3.1.
verzoekt aan de rechtbank – nadat hij zijn verzoek heeft aangevuld – om hem samen met [vader 2] met het ouderlijk gezag over [minderjarige] te belasten. Indien dit verzoek wordt toegewezen, verzoekt hij [vader 2] te verbieden om naar [woonplaats 2] te verhuizen dan wel te bepalen dat [vader 2] dient terug te verhuizen naar [woonplaats 1] , althans niet in een straal verder dan 10 kilometer van zijn woonadres in [woonplaats 1] , dan wel de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] vast te stellen bij [vader 1] , al dan niet tijdelijk voor de periode dat [vader 2] nog niet beschikt over (vervangende) woonruimte binnen een straal van 10 kilometer van zijn woonadres in [woonplaats 1] . Ook verzoekt [vader 1] te bepalen dat [minderjarige] wordt ingeschreven op basisschool [naam school] te [woonplaats 1] , al dan niet met vervangende toestemming van de rechtbank.
Daarnaast verzoekt hij een zorg-/omgangsregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] om de week van maandag 10:00 uur tot en met de daaropvolgende maandag 10:00 uur bij [vader 1] zal verblijven, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat [vader 2] zulks nalaat.
[vader 2]
3.2.
voert verweer tegen de verzoeken van [vader 1] . Hij verzoekt [vader 1] niet-ontvankelijk te verklaren in al zijn verzoeken, dan wel om de verzoeken af te wijzen.
3.3.
Bij wijze van zelfstandig tegenverzoek verzoekt [vader 2] te bepalen dat de volgende omgangsregeling tussen [vader 1] en [minderjarige] zal plaatsvinden: [vader 1] haalt [minderjarige] iedere zaterdag op uit [woonplaats 2] om 10 uur en brengt [minderjarige] om 18 uur terug naar [vader 2] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Op grond van artikel 7 Brussel II-ter zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Dit leidt ertoe dat de rechtbank rechtsmacht toekomt in deze zaak. Nu de Nederlandse rechter bevoegd is, zal op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht worden toegepast.
Gezamenlijk gezag
De standpunten
[vader 1]
4.1.
acht het van belang dat zijn rol als (mede)verzorger en opvoeder van [minderjarige] ook een juridische basis krijgt, die strookt met de situatie zoals [minderjarige] die heeft ervaren toen hij bij beide ouders is geplaatst en de situatie zoals partijen die toen voor ogen hadden. Het was de intentie van ouders om [minderjarige] gezamenlijk op te voeden en dat beiden gelijkwaardig ouder voor hem zouden zijn, zoals ook blijkt uit de op 6 januari 2022 vastgelegde afspraken over de invulling van het ouderschap. [vader 1] heeft meerdere malen verzocht aan [vader 2] om gezamenlijk het gezag aan te vragen op grond van artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar [vader 2] weigert zijn medewerking daaraan. [vader 1] stelt dat afgeweken dient te worden van het vereiste dat een verzoek op grond van artikel 1:253t BW alleen kan worden gedaan samen met de gezaghebbende ouder. Dit vereiste levert volgens [vader 1] een ongeoorloofde beperking op van zijn recht op toegang tot de rechter, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het recht op
family lifezoals neergelegd in artikel 8 EVRM. Dit recht is tevens gewaarborgd voor [minderjarige] in artikel 3 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waarin is bepaald dat het belang van het kind een eerste overweging dient te vormen bij beslissingen die over het kind worden genomen. [vader 1] verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 september 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:5819), waarbij ook is afgeweken van dit wettelijke vereiste en een eenzijdig verzoek op grond van artikel 1:253t BW is toegewezen. Ter onderbouwing van zijn verzoek voert [vader 1] aan dat hij al voor [minderjarige] zorgt sinds deze drie maanden oud is. Hij is volledig betrokken bij [minderjarige] en maakt substantieel onderdeel uit van diens leven. [minderjarige] is opgegroeid met twee ouders en weet niet beter dan dat hij de helft van de tijd bij [vader 2] en de helft van de tijd bij [vader 1] is. Dat sprake is van een nauwe en persoonlijke betrekking (
family life)tussen [vader 1] en [minderjarige] blijkt uit voornoemde. Daarbij komt dat ouders ervoor gekozen hebben om [minderjarige] de achternaam van [vader 1] als tweede naam te geven, ter bevestiging van de ‘sociale’ ouderschapsband tussen hen. Ook blijkt de nauwe en persoonlijke betrekking uit de co-ouderschapsregeling die ouders overeen zijn gekomen en lange tijd hebben uitgevoerd. Bovendien hebben ouders altijd gezamenlijk afspraken gemaakt en elkaar betrokken bij belangrijke zaken, zoals bijvoorbeeld bezoeken aan het consultatiebureau, de huisarts en de schoolkeuze. [minderjarige] staat niet in familierechtelijke betrekking tot een ander dan [vader 2] , om welke reden niet wordt ingegaan op artikel 1:253t, lid 2 BW. Van een gegronde vrees dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van [minderjarige] zouden worden verwaarloosd (art. 1:253t lid 3 BW) is evenmin sprake. Partijen kunnen goed met elkaar overleggen, zoals ook blijkt uit de overgelegde WhatsApp berichten. De geschilpunten die partijen nu hebben zijn het gevolg van de keuze van [vader 2] om naar [woonplaats 2] te verhuizen. Hiermee heeft [vader 2] zijn eigen belangen boven die van [minderjarige] gesteld. Het is van belang dat [vader 1] mede met het gezag wordt belast zodat er meer evenwicht komt tussen beide ouders, zij elkaar kunnen ondersteunen en het contact en de band tussen [minderjarige] en [vader 1] kan worden gewaarborgd.
[vader 2]
4.2.
stelt zich op het standpunt dat bij toewijzing van het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige] klem en verloren zal raken tussen ouders en hierin binnen afzienbare tijd geen verbetering mogelijk is. [minderjarige] zit nu al klem tussen ouders, zonder dat sprake is van gezamenlijk gezag. De ouders zijn verwikkeld in een strijd en [vader 2] heeft geen vertrouwen meer in [vader 1] . Bovendien kan [vader 1] het gezag over [minderjarige] niet verkrijgen, omdat hij geen juridisch ouder is. Het was weliswaar de intentie van partijen om samen de juridisch ouders van [minderjarige] te worden door middel van adoptie, maar dit is vanwege het uiteengaan van partijen niet doorgegaan. De beslissing van Jeugdbescherming dat [vader 1] en [vader 2] niet samen juridische ouders konden worden, is niet voor niets genomen. Kennelijk wordt niet aan beide ex-partners het adoptierecht gegeven, omdat men op voorhand al problemen voorziet.
De Raad
4.3.
In het belang van [minderjarige] adviseert de Raad om ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Gezamenlijk gezag doet meer recht aan het gelijkwaardige ouderschap dat ouders (en de biologische moeder) voor ogen hebben gehad. Het is de bedoeling van ouders geweest om [minderjarige] gezamenlijk op te voeden en gezamenlijk voor hem te zorgen. Op dit moment wordt het gezag niet enkel ingezet in het belang van [minderjarige] . [vader 2] maakt keuzes die het belang van [minderjarige] niet dienen, zoals de verhuizing naar [woonplaats 2] en het sterk afslanken van de omgangsregeling tussen [vader 1] en [minderjarige] . [minderjarige] heeft last van de situatie, ook al is dat misschien niet direct merkbaar in zijn gedrag. [vader 2] stelt zich op het standpunt dat hij de enige juridische ouder is en als enige beslissingen mag nemen. Juridisch is dat juist, maar dat is niet de intentie van ouders geweest. Wat betreft de Raad is gezamenlijk gezag dan ook noodzakelijk. Het is bovendien een erkenning voor [minderjarige] dat beide ouders even belangrijk zijn. Het is voor [minderjarige] van belang dat hij de ruimte krijgt om bij allebei de ouders op te groeien en ouders moeten samen kijken hoe zij het ouderschap gaan vormgeven. De Raad adviseert ouders hierbij hulp en begeleiding te zoeken, bijvoorbeeld door middel van het volgen van de SCHIP-aanpak.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253t BW kan de rechtbank, indien het gezag over een kind bij één ouder berust, op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten. In het tweede lid van dat artikel staan de vereisten opgesomd in het geval dat het kind tevens in familierechterlijke betrekking staat tot een andere ouder. Het uitgangspunt is dat het verzoek wordt toegewezen als aan de voorwaarden van artikel 1:253t, eerste lid, BW (en tweede lid, indien er ook een andere juridische ouder is) is voldaan. Het verzoek wordt afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (artikel 1:253t, derde lid, BW). Deze ontzeggingsmogelijkheid is zeer beperkt.
4.5.
De rechtbank zal eerst moeten vaststellen of [vader 1] ontvankelijk is in zijn verzoek.
Hoewel het verzoek tot gezamenlijk gezag eenzijdig door [vader 1] is ingediend en dus niet aan het vereiste van artikel 1:253t, eerste lid, BW (gezamenlijk verzoek) wordt voldaan, acht de rechtbank [vader 1] toch ontvankelijk in zijn verzoek. De rechtbank is van oordeel dat in deze specifieke zaak voorbij moet worden gegaan aan het formele wettelijke vereiste dat het verzoek gezamenlijk met de gezaghebbende ouder moet worden gedaan en overweegt daartoe het volgende.
4.6.
[vader 1] staat niet in familierechtelijke betrekking tot [minderjarige] , maar het is evident dat tussen hen wel sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:253t BW en van
family life, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Dat blijkt onder meer uit de volgende omstandigheden:
- ouders hadden de intentie om [minderjarige] gezamenlijk te adopteren en hem samen in gezinsverband op te voeden;
- ouders hebben tot zij uit elkaar gingen samen voor [minderjarige] gezorgd;
- ouders hebben ook nadat zij uit elkaar zijn gegaan, de bedoeling gehad [minderjarige] gezamenlijk op te voeden en te verzorgen;
- ouders zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen die geruime tijd (september 2021 tot september 2024) is uitgevoerd;
- [minderjarige] heeft bij de adoptie als derde naam de achternaam van [vader 1] gekregen.
4.7.
Niet alleen [vader 1] heeft recht op eerbiediging van zijn recht op
family life, maar – belangrijker nog – ook [minderjarige] heeft daar recht op. Daarbij bepaalt artikel 3, eerste lid, IVRK dat het belang van het kind een eerste overweging is bij beslissingen die het kind aangaan. Het is in het belang van [minderjarige] dat in ieder geval wordt toegekomen aan een inhoudelijke toets van de vraag of gezamenlijk gezag in zijn belang is.
4.8.
De uit artikel 1:253t BW voortvloeiende regel dat alleen op gezamenlijk verzoek het gezamenlijk gezag kan worden toegekend, is dan ook naar het oordeel van de rechtbank in dit specifieke geval een ongeoorloofde beperking van het (door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde) recht van [vader 1] op toegang tot de rechter ter vaststelling van het recht op eerbiediging van het recht op
family lifevan zowel [vader 1] als van [minderjarige] (artikel 8, eerste lid, EVRM) en tevens in strijd met het belang van [minderjarige] op grond van artikel 3 IVRK. Voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toekomt.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [vader 1] om hem gezamenlijk met [vader 2] met het gezag te belasten, dient te worden toegewezen en overweegt daartoe als volgt. Ouders hebben in beginsel de intentie gehad om [minderjarige] samen in gezinsverband op te voeden. [minderjarige] heeft ook een aantal maanden, tot ouders uit elkaar zijn gegaan, in gezinsverband met ouders geleefd. Ouders hebben nadat zij uit elkaar zijn gegaan nog steeds de intentie gehad om [minderjarige] samen te verzorgen en op te voeden. Dit blijkt onder meer uit de op 6 januari 2022 gemaakte afspraken. Zo hebben ouders afgesproken dat [minderjarige] om de week bij ieder van hen zou verblijven, dat zij (ook in de toekomst) dicht bij elkaar zouden blijven wonen, dat iedere week contact zou zijn over het welbevinden van [minderjarige] en snel geschakeld zou worden via WhatsApp als zaken over [minderjarige] gaan. Ook hebben ouders afgesproken de verjaardag van [minderjarige] samen te vieren en allebei contact te onderhouden met de biologische moeder van [minderjarige] . Omdat het niet meer mogelijk was om [minderjarige] gezamenlijk te adopteren, hebben ouders besloten dat [vader 2] tot adoptie zou overgaan. Bij de adoptie door [vader 2] lijkt niet te zijn doordacht wat daarvan de juridische gevolgen voor [vader 1] zouden zijn. [vader 1] heeft ter zitting verklaard dat zij hierover niet hebben gesproken en door Jeugdbescherming hier verder ook niet over zijn geïnformeerd. De juridische werkelijkheid daargelaten, hebben ouders gelijkwaardig ouderschap voor ogen gehad. Dat is ook niet betwist. [vader 2] betwist wel dat het de bedoeling is geweest om gezamenlijk het gezag uit te oefenen, maar dat blijkt niet uit de wijze waarop ouders invulling hebben gegeven aan het ouderschap. De rechtbank concludeert dat ouders tot maart/april 2024 min of meer samen invulling hebben gegeven aan het ouderlijk gezag. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de schoolkeuze die ouders in gezamenlijk overleg hebben gemaakt.
4.10.
Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat het de intentie van ouders is geweest om de verzorging en opvoeding gezamenlijk te dragen. De rechtbank sluit zich aan bij het advies van de Raad dat gezamenlijk gezag recht doet aan het gelijkwaardig ouderschap dat ouders voor ogen hebben gehad. Bovendien acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat beide ouders met het gezag over hem worden belast. Dat de onderlinge verhouding en de communicatie tussen ouders op dit moment niet goed zijn, maakt dat oordeel niet anders. Dit lijkt mede een gevolg te zijn van de plotselinge verhuizing van [vader 2] met [minderjarige] naar [woonplaats 2] . Ook hoeft er naar het oordeel van de rechtbank niet te worden gevreesd dat de belangen van [minderjarige] bij inwilliging van het verzoek tot gezamenlijk gezag zouden worden verwaarloosd. Toewijzing van het verzoek is naar het oordeel van de rechtbank juist in zijn belang. De rechtbank onderstreept het advies van de Raad aan ouders om te gaan werken aan het herstellen van het onderlinge vertrouwen en een harmonieuze samenwerking, bijvoorbeeld door het volgen van de SCHIP-aanpak. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat ouders hun toezegging hieraan te zullen gaan werken gestand zullen doen.
Terugverhuizing
De standpunten
[vader 1]
4.11.
stelt dat [vader 2] met [minderjarige] dient terug te verhuizen naar [woonplaats 1] . Hij voert hiertoe aan dat ouders zijn overeengekomen dat [minderjarige] om de week bij ieder van hen zou verblijven en om [minderjarige] te laten opgroeien in (de buurt van) [woonplaats 1] , zodat de reisafstand voor [minderjarige] tussen de ouders niet te groot wordt. Volgens [vader 1] was er voor [vader 2] geen noodzaak om met [minderjarige] te verhuizen. De verhuizing is volgens [vader 2] louter ingegeven door financiële redenen. [vader 1] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [vader 2] met zijn verhuizing met [minderjarige] naar [woonplaats 2] heeft beoogd om de juridische mogelijkheden van [vader 1] om een gelijke juridische positie ten opzichte van [minderjarige] te verkrijgen, te minimaliseren dan wel zijn mogelijkheden voor de omgang tussen [vader 1] en [minderjarige] aanzienlijk te beperken. De verhuizing betekent dat [minderjarige] aanzienlijk minder contact zal hebben met zijn tweede hechtingsfiguur en met de familie aan de zijde van [vader 1] . [minderjarige] woont sinds hij drie maanden oud is in [woonplaats 1] . Hij is daar geworteld en gewend. [minderjarige] ging naar de voorschool en had daar veel vriendjes en vriendinnetjes. [minderjarige] zal niet alleen aan een nieuwe omgeving moeten wennen maar ook aan een nieuwe school, een geheel nieuw schoolsysteem en de taal- en cultuurverschillen. Voorts zal [minderjarige] veel moeten reizen. In [woonplaats 1] woonden partijen op loopafstand van elkaar. Voor [vader 1] betekent de verhuizing dat zijn ouderrol wijzigt van een betrokken vader en belangrijke hechtingsfiguur naar een ‘weekendouder’. Bovendien zal hij door de afstand ook nauwelijks meer betrokken zijn bij school en zal hij weinig zicht hebben op de dagelijkse ontwikkeling van [minderjarige] . Daarnaast zorgt de verhuizing voor praktische uitdagingen voor [vader 1] nu hij niet altijd een auto tot zijn beschikking heeft. [vader 1] heeft er, gelet op alle gebeurtenissen, weinig vertrouwen in dat [vader 2] bereid is om [minderjarige] naar [woonplaats 1] te brengen. Daarnaast brengt voornoemde een aanzienlijk lange reistijd en ook hoge kosten met zich mee. [vader 1] heeft alternatieve oplossingen voorgesteld. Zo heeft hij aangeboden om tijdelijk meer zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, zodat [vader 2] meer inkomsten kan genereren. Bovendien zijn er verschillende geschikte vacatures te vinden in de buurt van [woonplaats 1] , waarbij tevens de mogelijkheid tot thuiswerken bestaat. Ook heeft [vader 2] hier een netwerk waar hij op terug kan vallen. Indien de woonlasten te zwaar drukken, is het mogelijk voor [vader 2] om de koopwoning in [woonplaats 1] te verkopen en een goedkopere huurwoning in de buurt te vinden of hij kan financiële hulp vragen aan zijn vermogende ouders. Er zijn dus verschillende mogelijkheden die minder ingrijpend zijn dan verhuizen naar [woonplaats 2] , waarbij de continuïteit voor [minderjarige] zoveel mogelijk kan worden gewaarborgd. Indien terugverhuizen voor [vader 2] thans niet mogelijk is, verzoekt [vader 1] de rechtbank te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats (voorlopig) bij [vader 1] heeft, zodat [minderjarige] snel weer in zijn vertrouwde omgeving kan wonen en daar weer naar school kan gaan.
[vader 2]
4.12.
De beslissing om naar [woonplaats 2] te verhuizen was niet gemakkelijk voor [vader 2] , maar wel noodzakelijk. [vader 2] heeft een terugval in inkomen gehad. Verder kreeg hij te maken met belastingschulden. [vader 2] woont nu al weer bijna acht maanden met [minderjarige] in [woonplaats 2] en wenst zich daar definitief te vestigen. [vader 2] heeft financiële zekerheid in [woonplaats 2] , nu hij een vaste opdracht heeft gekregen met een goed inkomen. Hij heeft een driejarencontract voor de duur van zestien uur per week met de mogelijkheid tot verlenging. Daarnaast lopen de werkopdrachten in [woonplaats 2] en omstreken non stop door, iets wat in Nederland niet zo was. Een fijne bijkomstigheid is dat [vader 2] zijn werk rondom [minderjarige] heen kan plannen, zodat hij altijd thuis is als [minderjarige] thuis is. [vader 2] en [minderjarige] wonen in de woning van de ouders van [vader 2] . Zij kunnen daar gratis en voor onbepaalde tijd verblijven. [vader 2] heeft zijn woning in [woonplaats 1] onderverhuurd voor een periode van (tenminste) één jaar. Hierdoor zal [vader 2] behoorlijk wat kosten besparen. Bovendien is het zorgsysteem van [vader 2] en [minderjarige] veel dichterbij, omdat de ouders van [vader 2] in [woonplaats 3] wonen en zijn zus in [woonplaats 4] woont. Voorheen was de reistijd naar hen bijna twee uur. Nu nog maar een halfuur. [vader 2] is gelukkig in [woonplaats 2] en wil (voorlopig) zijn leven met [minderjarige] daar voortzetten. [vader 2] zat in [woonplaats 1] in een overlevingsstand. Dat is nu niet meer zo. Hij wil nooit meer terug naar [woonplaats 1] . Het klopt dat partijen een stuk hebben opgesteld, waarin staat dat zij zich zouden vestigen in [woonplaats 1] of omstreken. Dat stuk is echter zonder bijstand van een advocaat opgesteld en ook zonder dat partijen zich de gevolgen daarvan voldoende hebben gerealiseerd. [vader 2] voelde zich gedwongen om het stuk te ondertekenen, omdat dit nodig was om het adoptietraject door te zetten. [vader 2] maakt zich zorgen over het patroon van [vader 1] betreffende uitgaan, vliegen, drugs- en drankgebruik. Ook heeft hij zorgen over uitspraken die [minderjarige] op 22 september 2024 heeft gedaan over mogelijk seksueel misbruik in het huis van [vader 1] . [minderjarige] is in april 2024 gestart op een basisschool in [woonplaats 2] . Hij heeft een goede band met de juffen en de leerlingen. Voor de stabiliteit van [minderjarige] – zeker nu – is het van belang om rust en regelmaat in te bouwen. Het ziet ernaar uit dat dit beter gaat dan de afgelopen jaren. Opnieuw verhuizen naar een andere stad, een ander huis en een andere school is niet wenselijk. [vader 2] merkt dat [minderjarige] erg van slag was door de wisselingen tussen ouders. Nu er minder wisselmomenten zijn, valt het op dat [minderjarige] een gedragsverandering meemaakt. [vader 2] respecteert het recht van [vader 1] en [minderjarige] op omgang met elkaar vanwege de nauwe persoonlijke betrekking. Nakoming van de week-op-week-af regeling is echter onmogelijk geworden vanwege de grote afstand tussen partijen. [vader 2] heeft voor ogen dat wordt toegewerkt naar een regeling, waarbij [minderjarige] om de week een weekend bij [vader 1] verblijft.
De Raad
4.13.
De adoptie van [minderjarige] is destijds zorgvuldig overwogen door ouders. Ook de biologische moeder stond erachter dat het adoptieproces, ook nadat ouders uit elkaar zijn gegaan, doorgang zou krijgen en dat ouders als co-ouders de zorg over [minderjarige] zouden dragen. Ouders hebben duidelijke afspraken met elkaar gemaakt, waarbij gelijkwaardig ouderschap het uitgangspunt was. Ouders hebben destijds erkend dat het belangrijk is dat [minderjarige] beide ouders dichtbij zich zou hebben en zijn daartoe overeengekomen dat ouders niet ver van [woonplaats 1] zouden verhuizen. De verhuizing naar [woonplaats 2] is ontwrichtend en belemmert gelijkwaardig ouderschap over [minderjarige] . Door de verhuizing naar [woonplaats 2] ontstaat een situatie waarbij een zeer afgeslankte omgangsregeling tussen [vader 1] en [minderjarige] mogelijk is. [vader 2] wil hiermee rust en stabiliteit creëren, maar de Raad is van mening dat dit schijn rust en stabiliteit zijn. Hier kan [minderjarige] in zijn later leven last van krijgen. Voordat [minderjarige] naar [woonplaats 2] verhuisde was er sprake van rust en stabiliteit. [minderjarige] is erbij gebaat om op te groeien bij beide ouders. Daarbij komt dat [minderjarige] een Nederlands adoptiekind is en erbij is gebaat om op te groeien in Nederland. De Raad is van mening dat de oude situatie hersteld dient te worden en dat [vader 2] dus met [minderjarige] dient terug te verhuizen naar [woonplaats 1] .
De rechtbank overweegt het volgende.
4.14.
Vaststaat dat [vader 2] eind maart 2024 met [minderjarige] van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] is verhuisd. Op dat moment was [vader 2] als enige met het gezag over [minderjarige] belast. In beginsel had hij dan ook de bevoegdheid om naar eigen inzicht te bepalen wat de woonplaats van [minderjarige] is. Bij deze beschikking zal [vader 1] echter gezamenlijk met [vader 2] met het gezag over [minderjarige] worden belast. Als gevolg hiervan biedt artikel 1:253a BW een grondslag om [vader 2] te gelasten om terug te verhuizen (zie: ECLI:NL:HR:2021:1513, r.o. 3.1.3).
4.15.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW dient de rechtbank in een geschil als het onderhavige een zodanige beslissing te nemen als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. De rechtbank zal bij haar beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
4.16.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat het de bedoeling van ouders was om gezamenlijk de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen en dat beiden gelijkwaardig ouder voor hem zouden zijn, zoals ook blijkt uit de op 6 januari 2022 vastgelegde afspraken over de invulling van het ouderschap. Ouders zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen en hebben afgesproken dicht bij elkaar te blijven wonen in [woonplaats 1] of omstreken, zodat [minderjarige] bij hen allebei kan opgroeien; hetgeen ook is overlegd met de biologische moeder van [minderjarige] en waarmee zij heeft ingestemd. De eenzijdige beslissing van [vader 2] om zonder overleg naar [woonplaats 2] te verhuizen, strookt niet met het voorgaande. Daarbij komt dat door de verhuizing naar [woonplaats 2] de co-ouderschapsregeling gefrustreerd raakt. [minderjarige] wordt in [geboortedatum] 2024 vier jaar oud en zal dan in ieder geval vijf dagen per week naar school gaan, waardoor de week-op-week-af regeling, gelet op de afstand en de reistijd, dan niet meer uit te voeren is. De rechtbank sluit zich aan bij het standpunt van de Raad dat een ruime omgangsregeling met [vader 1] juist in het belang van [minderjarige] is en dat de verhuizing ontwrichtend is en gelijkwaardig ouderschap over [minderjarige] belemmert. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is zijn hoofdverblijfplaats in [woonplaats 1] , of de nabije omgeving, te houden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat [vader 2] samen met [minderjarige] dient terug te verhuizen naar [woonplaats 1] of omstreken, zoals eerder tussen hen afgesproken.
4.17.
Hoewel de rechtbank vindt dat [minderjarige] zo snel mogelijk terug moet verhuizen naar [woonplaats 1] of omgeving om zijn leven zoals hij dat hier kende te hervatten, begrijpt de rechtbank ook dat het voor [vader 2] lastig kan zijn om op korte termijn woonruimte te vinden. De rechtbank bepaalt daarom dat [minderjarige] zo snel mogelijk doch uiterlijk voor het aflopen van de voorjaarsvakantie, te weten voor 24 februari 2025, weer naar [woonplaats 1] of omstreken dient te zijn verhuisd.
Vervangende toestemming inschrijving op de [naam school]
De rechtbank
4.18.
Niet in geschil is dat [minderjarige] nog steeds staat ingeschreven op de [naam school] in [woonplaats 1] en dat hij als zij-instromer kan starten. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de verzochte vervangende toestemming niet (meer) nodig is en zal [vader 1] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
Zorgregeling
De standpunten
[vader 1]
4.19.
Vanaf het moment dat [minderjarige] bij ouders is geplaatst, hebben zij de zorg voor [minderjarige] altijd gelijk verdeeld en vervullen zij beiden een ouderrol. Dit is ook altijd de intentie geweest van partijen, zo blijkt uit de inhoud van het door ouders overeengekomen document ‘omgangsregeling’. In het kader van de overeengekomen regeling verbleef [minderjarige] de ene week bij [vader 2] en de andere week bij [vader 1] . Deze co-ouderschapregeling hebben ouders in ieder geval tot eind 2022 in goed overleg uitgevoerd. Daarna heeft [vader 2] echter tot drie keer toe eenzijdig en zonder overleg besloten de omgangsregeling stop te zetten. Vanaf de week van 27 september 2024 is de omgang door [vader 2] opgeschort. Als reden voor de opschorting heeft [vader 2] aangegeven dat [minderjarige] herhaaldelijk zeer zorgelijke uitspraken heeft gedaan, waardoor bij [vader 2] het vermoeden van seksueel misbruik is ontstaan dat zou hebben plaatsgevonden in de woning van [vader 1] . [minderjarige] zou spreken van een man en een vrouw in [woonplaats 1] . Vast staat dat het niet om [vader 1] of zijn partner gaat. [vader 1] heeft geprobeerd met [vader 2] in overleg te treden hierover en/of afspraken te maken over de voortgang van de omgangsregeling, maar dit is niet tot nauwelijks gelukt, ondanks het advies van de Raad de omgangsregeling tussen [vader 1] en [minderjarige] te hervatten. Het is juist in het belang van [minderjarige] dat de co-ouderschapsregeling, zoals die door ouders is opgesteld, wordt uitgevoerd.
[vader 2]
4.20.
[minderjarige] heeft uitspraken gedaan die wijzen op mogelijk seksueel misbruik in het huis van [vader 1] . [vader 2] vindt dat die uitspraken serieus genomen moeten worden. Hij heeft geen vertrouwen in de situatie bij [vader 1] thuis. Ook voordat [minderjarige] deze uitspraken had gedaan, vond [vader 2] de situatie bij [vader 1] niet veilig. [vader 1] is regelmatig niet thuis als [minderjarige] bij hem is en heeft een uitbundige levensstijl. [minderjarige] heeft aangegeven dat hij [vader 1] graag wil zien. [vader 2] heeft dan ook voorgesteld dat [vader 1] [minderjarige] in [woonplaats 2] kan zien. Uiteindelijk wenst [vader 2] naar een omgangsregeling te gaan waarbij [minderjarige] één keer in de twee weken een weekend bij [vader 1] is. [vader 1] haalt [minderjarige] dan om 15:30 uur op vrijdag na school op uit [woonplaats 2] en [vader 2] haalt [minderjarige] op zondagavond om 18:00 uur op in [woonplaats 2] op een locatie waar [vader 1] zich bevindt met [minderjarige] . Voor [vader 2] ligt de focus nu op de uitspraken van [minderjarige] en zijn veiligheid. Het opstarten van de omgang kan pas starten zodra er meer rust is.
De Raad
4.21.
Voor de Raad staat het belang van [minderjarige] voorop. [minderjarige] is een heel jong kind met een belast verleden vanuit zijn prille jeugd. Het is extra belangrijk dat het thuis stabiel is, zodat hij goed groot kan groeien. Voor de ontwikkeling van [minderjarige] is het ontzettend belangrijk dat hij zich veilig hecht. De gevolgen van onveilige hechting zie je niet altijd direct. Het kan ook op latere leeftijd tot uiting komen. Het is uitdrukkelijk in het belang van [minderjarige] dat hij wordt opgevoed door beide ouders en niet slechts bij één van hen. Dat is ook overwegend hoe de eerste drie jaren zijn verlopen. Sinds de verhuizing van [vader 2] met [minderjarige] naar [woonplaats 2] is de co-ouderschapsregeling in feite niet meer uitvoerbaar door de afstand. Dat is niet in het belang van [minderjarige] . Wat voor de Raad ook zwaar meetelt is de bedoeling van ouders. Zij hebben de intentie gehad om [minderjarige] samen op te voeden. Hoewel [vader 1] geen juridische ouder is, is het de bedoeling geweest dat beide vaders de ouders van [minderjarige] zijn. Beide vaders zijn ultiem geschikt om [minderjarige] op te voeden. Gelet op de verhouding tussen ouders hebben zij wel hulp nodig bij hoe zij dat samen vorm kunnen geven. De SCHIP-aanpak kan daarbij helpend zijn. [minderjarige] doet uitlatingen die zorgelijk zijn. Daar is iedereen het over eens. Uit de opmerkingen van [minderjarige] valt uitdrukkelijk op te maken dat de onveiligheid niet door [vader 1] of diens partner [naam 2] wordt gecreëerd. Er zijn veiligheidsafspraken gemaakt voor op het moment dat [minderjarige] bij [vader 1] en zijn partner [naam 2] is. Zo komen er bijvoorbeeld geen andere mensen over de vloer. De situatie in [woonplaats 1] is dan ook veilig. Helemaal nu er veiligheidsafspraken zijn gemaakt. Het kost tijd en aandacht om de zorgelijke situatie beter in kaart te brengen en bij iedereen het vertrouwen terug te winnen. De uitlatingen van [minderjarige] worden door de Raad serieus genomen, maar maken niet dat [vader 1] aan de kant geschoven moet worden. Dat moet ook niet het gevolg voor [minderjarige] zijn van de uitlatingen die hij heeft gedaan. Geen contact is een hele heftige consequentie voor [minderjarige] . Het is belangrijk dat er rust, stabiliteit en duidelijkheid wordt gecreëerd. Wat betreft de Raad moet de situatie terug naar hoe die was, inhoudende dat de co-ouderschapsregeling weer wordt hervat.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.22.
De rechter kan op verzoek van de ouders of één van hen een zorgregeling vaststellen (artikel 1:253a, tweede lid, sub a, BW).
4.23.
De rechtbank is met de Raad van oordeel dat een co-ouderschapsregeling in het belang van [minderjarige] is. De week-op-week-af regeling is lange tijd ten uitvoer gelegd. [minderjarige] weet in die zin niet beter dan dat hij groot groeit in twee huishoudens; de ene week bij [vader 2] en de andere week bij [vader 1] . Voor een goede en gezonde ontwikkeling van [minderjarige] is het van belang dat deze situatie wordt gecontinueerd. Het is ook uitdrukkelijk de intentie van partijen geweest om [minderjarige] samen op te voeden en samen ouders van [minderjarige] te zijn. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het van groot belang dat de co-ouderschapsregeling zo snel mogelijk weer wordt hervat. De Raad ziet in de zorgen van [vader 2] over de uitlatingen van [minderjarige] over mogelijk seksueel misbruik in de woning van [vader 1] geen belemmering voor hervatting van de regeling. De rechtbank heeft geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Vaststaat dat [vader 1] en zijn partner niet door [minderjarige] genoemd zijn als zijnde betrokken bij het mogelijke seksueel misbruik. Daarnaast is gebleken dat [vader 1] de zorgen van [vader 2] serieus neemt. Het is van belang dat ouders hulp en begeleiding zoeken voor het bevorderen van het herstel van het onderlinge vertrouwen en hun samenwerking, bijvoorbeeld door het volgen van de SCHIP-aanpak. De rechtbank gaat ervan uit dat ouders hiermee aan de slag gaan.
4.24.
De rechtbank stelt de volgende zorgregeling vast: [minderjarige] is om de week van maandag uit school tot en met de daaropvolgende maandag naar school bij [vader 1] . Deze zorgregeling zal ingaan op het moment dat [minderjarige] weer in Nederland woont, dus uiterlijk op 24 februari 2025. Zolang [minderjarige] nog in [woonplaats 2] woont is voornoemde regeling praktisch niet uitvoerbaar. De rechtbank zal dan ook een voorlopige zorgregeling vaststellen, nu het van groot belang is dat [minderjarige] direct weer regelmatig contact heeft met [vader 1] .
4.25.
De rechtbank stelt de volgende voorlopige zorgregeling tussen [minderjarige] en [vader 1] vast: [minderjarige] is ieder weekend van vrijdag uit school tot zondag 17:00 uur bij [vader 1] , waarbij [vader 1] [minderjarige] op vrijdag ophaalt in België en [vader 2] [minderjarige] op zondag ophaalt uit [woonplaats 1] . De frequentie en duur van de zorgregeling mag slechts worden beperkt als het werkrooster van [vader 1] het niet toelaat om [minderjarige] op die momenten te zien. De voorlopige zorgregeling geldt tot het moment dat [minderjarige] weer in [woonplaats 1] woont, dus uiterlijk tot 24 februari 2025.
4.26.
De rechtbank zal het verzoek tot het opleggen van een dwangsom afwijzen. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding in deze zaak, omdat zij ervan uitgaat dat beide vaders de door de rechtbank vastgestelde (voorlopige) zorgregeling zullen nakomen, nu deze in het belang van [minderjarige] is en beide ouders het belang van [minderjarige] vooropstellen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat [vader 1] mede met het ouderlijk gezag wordt belast over:
[wettelijke naam], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] ,
voor zover de bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten;
5.2.
draagt de griffier op aantekening van deze gezagsbeslissing te laten opnemen in het gezagsregister;
5.3.
bepaalt dat [vader 2] zo snel mogelijk doch uiterlijk voor 24 februari 2025 samen met [minderjarige] dient terug te verhuizen naar [woonplaats 1] of omstreken;
5.4.
stelt de volgende zorgregeling vast vanaf het moment dat [minderjarige] weer in [woonplaats 1] woont:
[minderjarige] is om de week van maandag uit school tot en met de daaropvolgende maandag naar school bij [vader 1] ;
5.5.
stelt de volgende voorlopige zorgregeling vast zolang [minderjarige] niet in [woonplaats 1] woont:
[minderjarige] is ieder weekend van vrijdag uit school tot zondag 17:00 uur bij [vader 1] , waarbij [vader 1] [minderjarige] op vrijdag ophaalt in België en [vader 2] [minderjarige] op zondag ophaalt uit [woonplaats 1] ;
5.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
verklaart [vader 1] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor inschrijving van [minderjarige] op de [naam school] ;
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.A. Nijssen, voorzitter tevens kinderrechter,
mr. P.B. Martens en mr. A. Paats, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Saruhan, griffier, op 12 november 2024. [1]
De jongste rechter is niet in staat deze
beschikking mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).