ECLI:NL:RBOBR:2016:5819

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
20 oktober 2016
Zaaknummer
C/01/300602 / FA RK 15-5913_2
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing gezamenlijk gezag en afwijzing verzoek tot verhuizing en wijziging basisschool

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een familierechtelijke kwestie tussen een vrouw en een man, die samen een minderjarige hebben, [minderjarige Y]. De man verzocht om gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige Y] op grond van artikel 1:253t BW, terwijl de vrouw zich hiertegen verweerde. De rechtbank oordeelde dat het formele vereiste dat het verzoek gezamenlijk moet worden ingediend, een ongeoorloofde beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en heeft geoordeeld dat het verzoek om gezamenlijk gezag moet worden toegewezen, gezien de langdurige betrokkenheid van de man in het leven van [minderjarige Y].

Daarnaast heeft de rechtbank ook de verzoeken van de vrouw om te verhuizen naar [Gemeente B] en om de basisschool van [minderjarige X] te wijzigen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verhuizing niet in het belang van de kinderen is, omdat dit zou leiden tot een verstoring van hun sociale leven en schoolomgeving. De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen hun huidige basisschool in [Gemeente A] blijven bezoeken en dat [minderjarige X] haar hoofdverblijf bij de man heeft. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/300602 / FA RK 15-5913_2
Uitspraak : 23 september 2016
Beschikking betreffende vervangende toestemming verhuizing, vervangende toestemming wijziging basisschool, gezag, hoofdverblijf en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente] ,
hierna mede te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.A. van den Heuvel,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna mede te noemen: de man,
advocaat mr. S.A.R.C.W. Munsters,
als vervolg op de beschikking van deze rechtbank van 3 februari 2016, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

1.De verdere procedure

1.1.
Na voormelde beschikking heeft de rechtbank kennisgenomen van:
- een brief van mr. Van den Heuvel, gedateerd 29 maart 2016;
- een verweerschrift van de vrouw op het verzoek van de man ex artikel 1:253t BW;
- een F4-formulier van mr. Kremers ingediend op 8 april 2016;
- een F9-formulier van mr Van den Heuvel, ingediend op 25 april 2016;
- een nadere reactie van de man ingekomen op 26 april 2016;
- een F9-formulier van mr. Kremers, ingediend op 28 april 2016;
- een F9-formulier van mr. Kremers, ingediend op 17 juni 2016.
1.2.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 28 juni 2016. Verschenen zijn de vrouw bijgestaan door haar advocaat, alsmede de man bijgestaan door mr. T. Kremers, kantoorgenoot van mr. Munsters, alsmede een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

2.De verdere beoordeling

Algemeen

2.1.
Bij voornoemde beschikking van 3 februari 2016 heeft de rechtbank de beslissingen op alle verzoeken van partijen pro forma aangehouden tot 22 juni 2016 in afwachting van de resultaten van de mediation.
2.2.
Bij brief van 29 maart 2016 heeft mr. Van den Heuvel, namens de vrouw, de rechtbank bericht dat mediation helaas niet heeft geleid tot de gewenste overeenstemming tussen partijen. Partijen hebben nog getracht door middel van tussenkomst van de advocaten overeenstemming te bereiken, hetgeen evenmin is gelukt.
Gezamenlijk gezag over [minderjarige Y]
2.3.
De man verzoekt gezamenlijk met de vrouw te worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige Y] ex artikel 1:253t BW.
2.4.
De vrouw verweert zich tegen dit verzoek en stelt primair dat het verzoek niet voldoet aan de vereisten van artikel 1:253t BW. Een dergelijk verzoek dient door de niet ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind tezamen met de gezag dragende ouder te worden ingediend. De man heeft dit verzoek eenzijdig ingediend en de vrouw ondersteunt het verzoek van de man niet. Reeds op die grond dient het verzoek van de man te worden afgewezen.
Subsidiair stelt de vrouw dat het verzoek van de man niet in het belang van [minderjarige Y] is. Partijen kunnen niet met elkaar communiceren en verschillen dusdanig van mening over de wijze van verzorging en opvoeding dat [minderjarige Y] klem dreigt te raken wanneer de man als niet ouder met het gezag wordt belast; de man beschuldigt de vrouw zelfs van kindermishandeling.
De man wordt thans, zonder belast te zijn met het gezag, niet beperkt in de uitvoering van zijn vaderrol en de vrouw is ook niet van plan hem hierin in de toekomst wel te beperken.
Voor [minderjarige Y] bestaat er geen meerwaarde wanneer de man het gezag heeft.
Daarnaast verschillen partijen van mening over de verzorging van [minderjarige Y] . [minderjarige Y] is gediagnosticeerd met ADHD en de man ontkent deze diagnose en is geen voorstander van medicatie. De vrouw staat wel achter medicatie. Dit wordt een probleem als partijen gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen. Gezamenlijk gezag is derhalve niet in het belang van [minderjarige Y] .
2.5.
De man stelt dat het wettelijke vereiste dat een dergelijk verzoek gezamenlijk met de gezagouder dient te worden ingediend een ontoelaatbare inmenging oplevert in het family life dat door het EVRM wordt beschermd. Het belang van [minderjarige Y] brengt met zich mee dat de man, die feitelijk al jarenlang als volwaardig ouder meedraait in het leven van [minderjarige Y] , door dit wettelijke vereiste ontoelaatbaar wordt beperkt in het invullen van het ouderschap. De man is al jaren een vader voor [minderjarige Y] . [minderjarige Y] , wiens biologische vader is overleden, heeft tot voor kort altijd gedacht dat de man zijn vader is.
Het formele vereiste als verwoord in artikel 1:253t BW, dat dergelijke verzoeken gezamenlijk moet worden gedaan, dient te worden gepasseerd. De man betwist dat [minderjarige Y] klem en verloren dreigt te geraken in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag en de vrouw noemt ook geen concrete omstandigheid waaruit dit blijkt of kan blijken. Tot nu toe zijn partijen nog steeds in staat gebleken voor [minderjarige Y] en ook voor [minderjarige X] het goede te doen. De communicatie staat onder druk, maar met name doordat de vrouw en de man anders aankijken tegen de door de vrouw gewenste verhuizing. Voorts hebben partijen een andere opvatting over de wijze waarop het beste kan worden omgegaan met de ADHD problematiek van [minderjarige Y] . Dat ouders hier anders tegen aankijken, maakt nog niet dat [minderjarige Y] klem geraakt. De man verstrekt [minderjarige Y] namelijk gewoon de voorgeschreven medicatie. De man meent dat er geen enkele omstandigheid is die rechtvaardigt dat hij als betrokken zorgouder voor [minderjarige Y] niet mede beslissingen kan nemen over hem. Voor wat betreft de vermeende kindermishandeling stelt de man dat hulpverleners rondom de man hebben uitgesproken dat op het moment dat de vrouw zich blijft opstellen zoals zij doet en vooral haar eigen belangen vooropstelt, dit gekwalificeerd zou kunnen worden als psychologische kindermishandeling,
2.6.
De raad heeft ter zitting verklaard dat het in het belang van [minderjarige Y] is wanneer de rol van de man in zijn leven bestendig wordt gemaakt.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
2.7.1.
Artikel 1:253t lid 1 BW bepaalt dat, indien het gezag over een kind bij een ouder berust, de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind kan belasten.
Het tweede lid bepaalt dat, indien het kind tevens in een familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder, het verzoek slechts wordt toegewezen indien aan een tweetal voorwaarden is voldaan.
Het derde lid bepaalt dat het verzoek wordt afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind
zouden worden verwaarloosd.
2.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak voorbijgegaan moet worden aan het formele wettelijke vereiste dat het verzoek om de man gezamenlijk met de vrouw te belasten over [minderjarige Y] door partijen gezamenlijk moet worden gedaan en verklaart de man ontvankelijk in zijn verzoek.
Ook al staat onbetwist vast dat de man niet in een familierechtelijke betrekking tot [minderjarige Y] staat, is tussen hen wel sprake van ‘familiy life’ zoals bedoeld in artikel 8 EVRM.
Dit blijkt onder meer uit de volgende omstandigheden:
- de man heeft vanaf het moment dat [minderjarige Y] ongeveer één jaar oud was samen met de vrouw de zorg voor [minderjarige Y] gedragen en hem sedertdien mede opgevoed;
- de geslachtsnaam van [minderjarige Y] is in 2014 gewijzigd in die van de man;
- tot voor kort heeft [minderjarige Y] niet anders gedacht dan dat de man zijn biologische vader was;
- partijen hebben gedurende hun relatie, daaropvolgende huwelijk en ook na ontbinding van het huwelijk geen onderscheid willen maken tussen beide kinderen als het om hun verzorging en opvoeding gaat, hetgeen onder meer blijkt uit:
- het ouderschapsplan van 16 april 2014, waarbij zij ook [minderjarige Y] (behalve ten aanzien van het gezag) “
gelijkwaardig” hebben betrokken en waarin is opgenomen dat: “
hun kinderen volgens de wet recht hebben op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders”;
- de tussen partijen met ingang van 17 juli 2015 getroffen co-ouderschapsregeling ten aanzien van beide kinderen;
- onderhavige procedure, waarin partijen, zij het ieder vanuit een andere invalshoek, nog steeds uitgaan van een gelijke behandeling van [minderjarige Y] en [minderjarige X] .
De uit artikel 1:253t BW voortvloeiende regel dat alleen op gezamenlijk verzoek het gezamenlijk gezag kan worden toegekend is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval een ongeoorloofde beperking van het door artikel 6, lid 1 EVRM gegarandeerde recht van de man op toegang tot de rechter ter vaststelling van het aan artikel 8, lid 1 EVRM ontleende (burger-)recht op 'eerbiediging van het recht op een gezinsleven'.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Inhoudelijk
2.7.3.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de man om gezamenlijk met de vrouw te worden belast met het ouderlijk gezag dient te worden toegewezen en heeft daarbij - naast de hiervoor in overweging 2.7.2. genoemde omstandigheden – nog het volgende bij haar oordeel betrokken:
- de biologische vader van [minderjarige Y] is overleden toen [minderjarige Y] nog erg jong was. Van zijn biologische vader heeft [minderjarige Y] niets meer te verwachten;
- uit de relatie van partijen is, vóór hun huwelijk, ook nog een dochter, [minderjarige X] , geboren, over wie zij (wel) gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen;
Daar waar partijen zich overduidelijk altijd hebben laten leiden door het uitgangspunt dat de verzorging en opvoeding van [minderjarige Y] en [minderjarige X] hun gezamenlijke taak en verantwoordelijkheid is en kennelijk ook moet blijven, past het niet om onderscheid te maken tussen beide kinderen als het om de uitoefening van het gezag gaat.
De omstandigheid dat de communicatie tussen partijen op een aantal vlakken te wensen overlaat en dat partijen van mening verschillen over een aantal onderwerpen aangaande de uitoefening van het gezag maakt dit oordeel niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft niet te worden gevreesd dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van [minderjarige Y] zouden worden verwaarloosd.
Verhuizing, school, hoofdverblijf en co-ouderschap
2.8.
In de beschikking van 3 februari 2016 staan de verzoeken en verweren van partijen met betrekking tot de verhuizing, school en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken reeds opgenomen. Hetgeen nadien door partijen naar voren is gebracht zal – voor zover relevant – hierna bij de beoordeling worden besproken.
2.9.
Door de raad is ter zitting van 28 juni 2016 naar voren gebracht dat het niet in het belang van de kinderen is dat zij verhuizen naar [Gemeente B] en dat zij van school zouden moeten wisselen.
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid man
2.10.1.
Voorop gesteld wordt dat, nu de rechtbank het verzoek van de man om hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige Y] toewijst,
alle overige door partijen gedane verzoeken zullen worden beoordeeld als geschillen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als bedoeld in artikel 1:253a BW.
Het voorgaande betekent dat de man ontvankelijk is in zijn verzoeken met betrekking tot de verhuizing en school van [minderjarige Y] .
Algemeen
2.10.2.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling op 28 juni 2016 is duidelijk geworden dat er geen, althans weinig verandering is gekomen in de situatie met betrekking tot de voormalige echtelijke woning in [Gemeente A] . De rechtbank kan niet vaststellen waaraan en/of aan wie het ligt dat er nog steeds geen duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk zal plaatsvinden. Evenmin is duidelijk of de voormalige echtelijke woning in dat kader zal worden toegedeeld aan de man, zoals hij kennelijk nog steeds voorstaat.
In het kader van deze procedure kan de rechtbank niet anders dan er vanuit gaan dat de man vooralsnog in deze woning blijft wonen.
Verhuizing
2.10.3.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw op zichzelf de vrijheid heeft om door verhuizing wijziging te brengen in haar persoonlijke omstandigheden. Deze vrijheid kan wel consequenties hebben voor de wijze waarop de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen moeten worden verdeeld. In de jurisprudentie zijn criteria ontwikkeld, welke als richtlijn dienen bij de beoordeling of een verhuizing van de minderjarige kinderen in hun belang is. De vrouw stelt dat zij tevoren met de man overleg heeft gevoerd over haar voornemen om met de kinderen te verhuizen en dat de man daarvoor toestemming zou hebben gegeven.
De man betwist dit er daarbij mede op wijzend dat partijen in afwijking van het eerder opgestelde ouderschapsplan vanaf medio juli 2015 een co-ouderschapsregeling hebben getroffen, wat bij een verhuizing van de vrouw met de kinderen naar [Gemeente B] juist niet voor de hand zou hebben gelegen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw wel aannemelijk heeft gemaakt dat zij met de man in overleg is gegaan over de voorgenomen verhuizing, maar niet dat de man daarmee uitdrukkelijk akkoord is gegaan.
Voorts heeft de vrouw haar stellingen dat:
  • zij vooralsnog niet voor een (huur)woning in [Gemeente A] in aanmerking komt;
  • haar partner voor zijn werk gebonden is aan [Gemeente B] en omgeving;
  • verkoop van de woning in [Gemeente B] voor de partner van de vrouw tot gevolg heeft dat hij met een restschuld komt te zitten;
niet, althans onvoldoende (met stukken) onderbouwd, temeer nu een en ander door de man is betwist. Dit had wel op haar weg gelegen, zeker gelet op de bestaande co-ouderschapsregeling en gelet op de ingrijpende gevolgen welke een verhuizing voor de kinderen in dat verband met zich meebrengen.
Dit betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de vrouw geen andere keuze heeft dan te verhuizen naar [Gemeente B] . Vast staat dat [minderjarige Y] en [minderjarige X] (het grootste deel van) hun leven hebben gewoond in [Gemeente A] .
Een verhuizing naar [Gemeente B] heeft tot gevolg dat zij van school zullen moeten wisselen, nieuwe vriendjes en vriendinnetjes moeten maken en dat hun bestaande sociale leven in belangrijke mate verplaatst zal worden naar hun nieuwe woonomgeving.
Niet gebleken is dat de vrouw zich daarvan voldoende rekenschap heeft gegeven.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat:
a. het verzoek van de vrouw om met [minderjarige X] te verhuizen naar [Gemeente B] wordt afgewezen en;
b. het verzoek van de man om de vrouw te verbieden om met [minderjarige Y] naar [Gemeente B] te verhuizen wordt toegewezen.
School
2.10.4.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat de kinderen niet naar [Gemeente B] mogen
verhuizen, leidt dit ook tot afwijzing van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de
basisschool van [minderjarige X] van [Gemeente A] naar [Gemeente B] .
Het verzoek van de man om te bepalen dat [minderjarige Y] en [minderjarige X] hun huidige school [naam] in [Gemeente A] blijven bezoeken wordt toegewezen
Hoofdverblijf [minderjarige X]
De man heeft zich beperkt tot een verzoek om het hoofdverblijf van [minderjarige X] bij hem te bepalen, waartegen door de vrouw geen inhoudelijk verweer is gevoerd.
Het verzoek wordt toegewezen, aangezien het verzoek van de vrouw om met [minderjarige X] naar [Gemeente B] te verhuizen wordt afgewezen. Ook overigens is niet gebleken dat het belang van [minderjarige X] zich tegen toewijzing verzet.
Ten aanzien van [minderjarige Y] is door geen van partijen aan de rechtbank verzocht om het hoofdverblijf bij hem of haar te bepalen.
Co-ouderschap
2.10.6.
De rechtbank constateert dat alleen de man een verzoek heeft gedaan met betrekking tot de verdeling van de zorgtaken van beide kinderen, welke neerkomt op het vastleggen van de co-ouderschapsregeling, zoals deze in de praktijk laatstelijk is uitgevoerd.
De vrouw heeft in dit kader alleen naar voren gebracht hoe zij de contactregeling tussen de man en de kinderen ziet in het geval zij met hen in [Gemeente B] zou wonen. Nu dat verzoek wordt afgewezen komt de rechtbank, voor zover het voorstel van de vrouw al als een verzoek moet worden opgevat, niet toe aan een beoordeling van een regeling waarbij de kinderen in de even weken van woensdag na school tot zondagavond of maandagochtend bij de man zijn.
2.10.7.
Behalve de door de vrouw genoemde redenen om bij haar partner in [Gemeente B] in te trekken, is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die een contra-indicatie opleveren voor de tussen partijen vanaf 17 juli 2015 getroffen (en in de loop der tijd ten aanzien van het wisselmoment aangepaste) co-ouderschapsregeling. De door de vrouw gestelde, verstoorde communicatie tussen partijen lijkt veeleer een gevolg te zijn van de stagnerende afwikkeling van de verdeling en het verschil van inzicht over de voorgenomen verhuizing dan van verschillen van inzicht over de verzorging en opvoeding van de beide kinderen zelf.
Als reactie op de door de vrouw geuite zorgen over de beschikbaarheid van de man voor de kinderen, heeft de man verklaard dat hij er (bijna) altijd voor de kinderen is, omdat hij zijn werk veelal zelf kan indelen. Alleen op de dagen wanneer er een evenement is moet hij opvang voor de kinderen regelen, waarvoor zijn familie en zijn huidige partner in beeld zijn.
Zij zijn allen vertrouwd voor de kinderen, zo stelt de man.
De rechtbank gaat ervan uit dat de man inderdaad zoveel als mogelijk zelf de zorg voor de kinderen op zich neemt, wanneer zij bij hem zijn. Het voorgaande nog daargelaten, de rechtbank acht de door de vrouw geuite zorgen niet van een dusdanige aard dat de door de man verzochte co-ouderschapsregeling om die reden zou moeten worden afgewezen.
Proceskosten
2.11.
Aangezien de aan de rechtbank voorgelegde verzoeken voortvloeien uit de familierechtelijke relatie welke er tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man voortaan gezamenlijk met de vrouw het ouderlijk gezag uitoefent over de minderjarige [minderjarige Y] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
3.2.
bepaalt dat de [minderjarige X] , geboren op [geboortedatum]
en [minderjarige Y] hun huidige basisschool [naam] in [Gemeente A] blijven bezoeken;
3.3.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 7 augustus 2015 en het ouderschapsplan van 16 april 2015 in dier voege dat wordt bepaald dat:
a. [minderjarige X] voortaan haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft;
b. de man en [minderjarige Y] gerechtigd zijn tot het hebben van contact:
- om de twee weken gedurende één week van maandagochtend 08.15 uur en bij
schooltijden om 11.45 uur tot de week erop op maandagochtend zelfde tijdstippen;
- gedurende de helft van alle vakanties en feestdagen, waarbij geldt dat partijen tijdig overleggen over de verdeling van de vakanties;
c. de vrouw en [minderjarige X] gerechtigd zijn tot het hebben van contact:
- om de twee weken gedurende één week van maandagochtend 08.15 uur en bij
schooltijden om 11.45 uur tot de week erop op maandagochtend zelfde tijdstippen;
- gedurende de helft van alle vakanties en feestdagen, waarbij geldt dat partijen tijdig overleggen over de verdeling van de vakanties;
3.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
3.6.
compenseert de proceskosten in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.R. de Meyere, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 23 september 2016.
conc: mmb/vrm
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.