ECLI:NL:RBAMS:2024:2695

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
13/066445-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en proportionaliteit van de opgelegde straf

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 1 mei 2024, wordt een Europees aanhoudingsbevel (EAB) behandeld dat is uitgevaardigd door de Roemeense autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Roemenië, die wordt verdacht van het invoeren van verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen te stellen aan de Roemeense autoriteiten over de proportionaliteit van de opgelegde straf van zeven jaar gevangenisstraf. De rechtbank overweegt dat de opgelegde straf mogelijk onevenredig is in verhouding tot de hoeveelheid verdovende middelen die is ingevoerd, en dat dit in strijd kan zijn met het evenredigheidsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de EU. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met dertig dagen verlengd. De rechtbank vraagt zich af of de Roemeense rechter de mogelijkheid heeft om een lagere straf op te leggen en of er bijzondere omstandigheden zijn die in aanmerking zijn genomen bij de veroordeling. De zaak zal opnieuw worden behandeld op een nader te bepalen datum, waarbij de rechtbank de antwoorden op haar vragen van de Roemeense autoriteiten verwacht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/066445-24
Datum uitspraak: 1 mei 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 7 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 januari 2024 door de
District Court Constanţa(Roemenië), hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 april 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment in a criminal case no. 466/23.11.2022 of the District Court Constanța, final since 20.12.2023 by the criminal decision no. 1243/P/20.12.2023 of the Court of Appeal Constanţa.
Het EAB en de aanvullende informatie van 25 maart 2024 van de Roemeense autoriteiten vermelden dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij zowel het proces in eerste aanleg als bij het proces in hoger beroep dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 7 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dit is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod

5.Artikel 11 OLW

Onevenredigheid straf
De raadsman heeft in het kader van het beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 OLW aangevoerd dat de aan de opgeëiste persoon opgelegde gevangenisstraf van
7 jaar voor de invoer van 3 gram cannabis en 4 tabletten MDMA onevenredig hoog is, en daarmee in strijd met artikel 49 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest).
Voordat wordt toegekomen aan de vraag of de situatie als bedoeld in artikel 13 OLW in de onderhavige zaak aan de orde is, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of een eventueel risico op schending van het in artikel 49 lid 3 Handvest neergelegde grondrecht, namelijk dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit, op grond van artikel 11 OLW aan overlevering in de weg zou kunnen staan. In dat verband wijst de rechtbank op overweging 12 van de preambule van het Kaderbesluit, die luidt, voor zover hier relevant:
(12) Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
met name in hoofdstuk VI. (cursivering rechtbank)
Artikel 49 Handvest is onderdeel van het in de preambule 12 genoemde hoofdstuk VI, dat ziet op rechtspleging. Dit zou mogelijk een aanwijzing kunnen zijn dat het evenredigheidsbeginsel valt onder het bereik van artikel 1 lid 3 Kaderbesluit en daarmee door de uitvoerende justitiële autoriteit getoetst dient te worden. Daar staat tegenover dat het Hof van Justitie EU ten aanzien van het legaliteitsbeginsel, dat in artikel 49 lid 1 Handvest is vastgelegd en dus ook deel uitmaakt van hoofdstuk VI, heeft geoordeeld dat de uitvoerende justitiële autoriteit in het kader van de toetsing van de dubbele strafbaarheid ervan dient uit te gaan dat de uitvaardigende lidstaat de grondrechten als bedoeld in artikel 1 lid 3 Kaderbesluit eerbiedigt. [4] Het Hof van Justitie EU heeft verder geoordeeld dat de naleving van het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen, als bedoeld in artikel 49 lid 3 Handvest, gewaarborgd wordt door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en dat het waarborgen van de rechten van de betrokkene wiens overlevering wordt verzocht
in de eerste plaatsde verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is. [5]
Alhoewel de rechtbank niet beschikt over het strafdossier dat tot de onderhavige veroordeling heeft geleid, en dus geen kennis heeft van de omstandigheden die de Roemeense rechters in acht hebben genomen bij het opleggen van de gevangenisstraf van 7 jaar, ziet de rechtbank in de zeer beperkte hoeveelheid verdovende middelen, zoals genoemd in het EAB, afgezet tegen de door het Unierecht voorgeschreven minimale maximumstraf van 5 tot 10 jaar, [6] wel aanwijzingen dat aan de opgeëiste persoon een onevenredig hoge straf is opgelegd. Dit is mogelijk in strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 49 lid 3 Handvest dan wel met artikel 3 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Op zichzelf kan dit er echter niet toe leiden dat de rechtbank geen gevolg geeft aan het EAB op grond van artikel 11 OLW. Het is aan de opgeëiste persoon om een dergelijke gestelde grondrechtenschending aan te vechten binnen het Roemeense rechtssysteem, eventueel gevolgd door een klacht bij het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM).
Indien de rechtbank echter, aan de hand van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens zou vaststellen dat aan Roemenië over te leveren personen een algemeen reëel risico lopen te worden blootgesteld aan schending van het in artikel 49 lid 3 Handvest vastgelegde evenredigheidsbeginsel, dan is niet op voorhand uit te sluiten dat dit een beletsel voor de overlevering zou kunnen vormen. In dat kader acht de rechtbank van belang dat uit de in het EAB genoemde strafbepaling (“
Article 3 para. 1 and 2 of Law 143/2000 supplemented and amended by Law 522/2004 and GEO no. 6/2010”) volgt dat invoer van “high risk drugs” ten tijde van de pleegdatum in de onderhavige zaak werd bedreigd met een gevangenisstraf van 7 tot 15 jaar. Ervan uitgaande dat deze strafbepaling ziet op alle vormen van invoer van “high risk drugs”, derhalve niet alleen op de invoer van grote hoeveelheden verdovende middelen in georganiseerd crimineel verband, maar ook op de invoer van zeer geringe hoeveelheden voor persoonlijk gebruik, dan zou sprake kunnen zijn van een dusdanig ruim omschreven feit dat de voorgeschreven minimumstraf de nationale rechter onvoldoende ruimte biedt om te kunnen waarborgen dat de opgelegde sancties niet zwaarder zijn dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt. [7]
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te winnen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit over de (on)mogelijkheden voor de Roemeense strafrechter om bij toepassing van de hiervoor genoemde strafbepaling als het gaat om een zeer geringe hoeveelheid verdovende middelen voor eigen gebruik een sanctie op te leggen die niet zwaarder is dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt. In het bijzonder wenst de rechtbank antwoord te krijgen op de volgende vragen:
  • Klopt het dat de opgeëiste persoon in de onderhavige strafzaak is veroordeeld voor invoer van verdovende middelen voor persoonlijk gebruik?
  • Was er in de onderhavige strafzaak sprake van bijzondere omstandigheden met betrekking tot de opgeëiste persoon, zoals bijvoorbeeld recidive, waarmee de Roemeense strafrechter in strafverzwarende dan wel strafverminderende zin rekening heeft gehouden?
  • Klopt het dat alle gevallen van invoer van “(high) risk drugs”, ongeacht de hoeveelheid en ongeacht de vraag of de verdovende middelen zijn bedoeld voor persoonlijk gebruik, vallen onder de strafbepaling van
  • Klopt het dat overtreding van artikel 3 lid 2 van deze bepaling wordt bedreigd met een minimum gevangenisstraf van 7 jaren?
  • Zo ja, heeft de rechter in individuele strafzaken de mogelijkheid om een lagere gevangenisstraf op te leggen dan de genoemde minimumstraf?
  • Zo ja, onder welke omstandigheden kan de rechter een lagere straf dan de genoemde minimumstraf opleggen?
  • Zijn er wettelijke bepalingen die de rechter de mogelijkheid bieden om de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf op te schorten of om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen? Zo ja, in hoeverre kan de tenuitvoerlegging worden opgeschort of een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd en in welke gevallen kan een dergelijke opschorting worden bevolen of een dergelijke voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd?
  • Welke (overige) instrumenten biedt de Roemeense wet- en regelgeving de rechter om te waarborgen dat een op te leggen sanctie niet zwaarder is dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt?
  • Kunt u een vertaling van eventuele relevante wettelijke bepalingen en/of overige regelgeving verstrekken?
De antwoorden op deze vragen zouden de rechtbank aanleiding kunnen geven om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 1 lid 3 Kaderbesluit. De volgende zitting kan worden gebruikt om partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. De rechtbank zal de beoordeling van de overige gevoerde verweren aanhouden.

6.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd – met dien verstande dat de zaak uiterlijk 14 dagen voor 24 juni 2024 (het verstrijken van de beslistermijn) weer op zitting moet worden aangebracht – teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 5 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen;
VERLENGTop grond van artikel 27, derde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met 30 (dertig) dagen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsman tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Roemeense taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mr. H.J. Bos en mr. A.L. op ‘t Hoog rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 1 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 3 mei 2007, zaak Advocaten voor de Wereld VZW (C‑303/05, ECLI:EU:C:2007:261), punt 53.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 14 juli 2022, zaak KL (C‑168/21, ECLI:EU:C:2022:558), punt 65.
6.Art. 4 lid 2 onderdeel b van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel.
7.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 oktober 2023, zaak G. ST. T. (C-655/21, ECLI:EU:C:2023:791), punt 60 e.v.