ECLI:NL:RBAMS:2024:5365

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
13/185352-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Roemeense verdachte in verband met drugshandel en detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Roemenië. Het EAB, uitgevaardigd door de Brǎila Court op 28 november 2022, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 3 jaar en 6 maanden, opgelegd voor de verkoop van verdovende middelen, waaronder MDMA en cannabis. De rechtbank heeft de procedure in twee fasen beoordeeld, waarbij de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was en hoger beroep heeft ingesteld, maar niet is verschenen bij de zitting in hoger beroep. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon geen oproep voor de zitting in hoger beroep heeft ontvangen. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon op andere wijze op de hoogte was geraakt van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak.

Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in Roemenië beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in Roemeense penitentiaire instellingen, maar dat de verstrekte detentiegaranties door de Roemeense autoriteiten voldoende zijn om dit risico voor de opgeëiste persoon weg te nemen. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank staat daarom de overlevering toe.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/185352-24
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 12 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 november 2022 door
the Brǎila Court, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1979,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A. Petrescu, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the Brǎila Court(Roemenië) van 16 juni 2022, no: 70/16.06.2022, onherroepelijk geworden met het arrest van
the Appeal Court of Galati(Roemenië) van 17 november 2022, no: 1109/A/17.11.2022.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon geen oproep voor de zitting in hoger beroep heeft ontvangen. De omstandigheid dat hij via vrienden en zijn ex-partner in Roemenië op de hoogte is geraakt van de zitting, mag niet in zijn nadeel worden meegewogen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon ‘anderszins op de hoogte is geraakt van de procedure’ zoals bedoeld in artikel 12 onder a OLW. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat kan worden afgezien van de bevoegdheid om de overlevering op grond van artikel 12 OLW te weigeren, omdat de opgeëiste persoon in eerste aanleg in persoon aanwezig was, een gemachtigd raadsman op zijn verzoek hoger beroep heeft ingesteld en dat hij van de procedure in hoger beroep op de hoogte was. Ook is de oproep voor de zitting naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres verzonden. Dat hij zelf in de tussentijd uit Roemenië is vertrokken en ondanks de verplichting daartoe geen adreswijziging heeft doorgeven, komt voor zijn rekening.
Het oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
De rechtbank stelt op basis van het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 20 juni 2024 vast dat in hoger beroep definitief over de schuld en straf is geoordeeld en dat tegen deze beslissing geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden hebben zich niet voorgedaan en evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren en overweegt daartoe als volgt.
Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij de procedure in eerste aanleg en dat hij daarna zelf – via zijn advocaat – hoger beroep heeft ingesteld. In de procedure in hoger beroep is de opgeëiste persoon vertegenwoordigd door dezelfde advocaat die hem in eerste aanleg heeft bijgestaan.
Daarnaast heeft de opgeëiste persoon op de zitting verklaard dat hij via vrienden en zijn ex-partner op de hoogte is geraakt van de zitting waarop het hoger beroep behandeld werd. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank niet dat de opgeëiste persoon daarmee ‘
anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en plaats van het proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt’zoals omschreven in artikel 12 sub a OLW, maar zij acht dit wel van belang bij de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon in deze procedure zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat de opgeëiste persoon op de zitting heeft verklaard dat hij bewust niet bij de procedure in hoger beroep is verschenen, omdat hij niet in het Roemeense systeem gelooft en dat hij voor de tenuitvoerlegging van het vonnis is gevlucht naar het buitenland.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de lopende strafzaak in hoger beroep en dat hij zich bewust aan deze procedure heeft onttrokken. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn recht om bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn en zal overlevering voor de tenuitvoerlegging voor de in deze procedure opgelegde vrijheidsstraf geen schending van zijn verdedigingsrechten opleveren.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. Het feit valt op deze lijst onder:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De weigeringsgrond van artikel 11 OLW

5.1.
Evenredigheid van de straf
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de opgeëiste persoon een disproportionele straf is opgelegd. Voor de verkoop van 21 pillen MDMA en wat cannabis worden in Nederland doorgaans taakstraffen opgelegd. Dit moet worden meegewogen bij de beoordeling van het overleveringsverzoek van de Roemeense autoriteiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde straf niet onevenredig is. Het is voor de beoordeling van het verzoek tot overlevering niet relevant welke straf in Nederland voor deze feiten zou zijn opgelegd. In de zaak C. (13/066445-24) is de rechtbank voornemens prejudiciële vragen te stellen over de bevoegdheid om de (on)evenredigheid van de opgelegde minimumstraf van 7 jaar voor de invoer van 4 pillen MDMA en 3 gram cannabis voor persoonlijk gebruik te mogen beoordelen. In het onderhavige geval is sprake van een veroordeling voor de verkoop van verdovende middelen over een langere periode en is een veel lagere straf opgelegd. Daarom is de uitspraak in de zaak C. (ECLI:NL:RBAMS:2024:4251) niet relevant voor de beoordeling van dit overleveringsverzoek.
Het oordeel van de rechtbank
De vraag is of een eventueel risico op schending van het in artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) neergelegde grondrecht, namelijk dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit, op grond van artikel 11 OLW aan overlevering in de weg zou kunnen staan.
De zaak C. betreft een veroordeling tot zeven jaar gevangenisstraf voor de invoer van geringe hoeveelheden (“risk” en) “high risk” drugs voor persoonlijk gebruik, althans voor de invoer van geringe hoeveelheden (“risk” en) “high risk” drugs zonder oogmerk deze drugs te verhandelen. Het Unierecht verplicht tot strafbaarstelling van een dergelijk feit met een minimale maximumstraf van 5 tot 10 jaar, [5] terwijl het recht van Roemenië ten tijde van het begaan van het feit de oplegging van een minimumstraf van zeven jaar voorschreef. Gelet op de stelling van de opgeëiste persoon dat de aan hem opgelegde straf onevenredig en dus in strijd met artikel 49, derde lid, Handvest is, ziet de rechtbank zich in die zaak voor de vraag gesteld of zij moet onderzoeken of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering voor de tenuitvoerlegging van die straf, een reëel gevaar zou lopen van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit. De rechtbank is voornemens die kwestie door middel van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen.
In onderhavige zaak is de opgeëiste persoon in Roemenië veroordeeld voor het in de periode juni-juli 2018 meerdere malen verkopen van harddrugs (MDMA) en cannabis. Dat is een ander strafbaar feit dan de invoer van geringe hoeveelheden verdovende middelen voor persoonlijk gebruik, althans zonder handelsoogmerk, zoals aan de veroordeling in de zaak C. ten grondslag ligt, ook al betrof het in beide gevallen MDMA en cannabis. Ook is bij
verkoopvan drugs een andere minimale strafbedreiging aan de orde dan bij de
invoerdaarvan en blijkt uit de opgelegde gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden dat de rechter, anders dan in de zaak C., bij het bepalen van de strafmaat strafverminderende omstandigheden ten aanzien van de opgeëiste persoon heeft toegepast.
Gelet op de verschillen in de strafbaarstelling, de strafdreiging en de opgelegde straf is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de in de zaak C. voorgelegde prejudiciële vragen niet relevant zullen zijn voor de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek en ziet zij geen aanleiding in deze zaak afzonderlijke prejudiciële vragen te formuleren.
5.2.
Detentieomstandigheden Roemenië
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat uit de algemene detentieomstandigheden in Roemenië een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest voortvloeit voor personen die in een Roemeense penitentiaire instelling worden gedetineerd, met name vanwege de overbevolking in de penitentiaire instellingen. [6]
In het licht van het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan en gelet op met name de termijnen die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 17 van het Kaderbesluit zijn opgelegd voor de vaststelling van de definitieve beslissing tot uitvoering van een EAB, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit enkel verplicht de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar, volgens de informatie waarover zij beschikt, deze persoon volgens een concreet voornemen zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis. [7]
The Penitentiary Chief Commissioneren
the General Director of National Administration of Penitentiarieshebben bij brieven van 25 juni 2024 en (zonder dagtekening) juli 2024 een detentiegarantie verstrekt waaruit onder meer blijkt dat de opgeëiste persoon na overlevering eerst 21 dagen in de Bucharest Rahova Penitentiary zal doorbrengen alvorens hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden overgebracht naar de Galati Penitentiary om daar in beginsel de rest van zijn straf is een gesloten regime te ondergaan. Afhankelijk van het gedrag van de opgeëiste persoon kan hij na verloop van tijd mogelijk worden overgeplaatst naar de Brǎila Penitentiary. Overplaatsing naar de Brǎila Penitentiary is sterk afhankelijk van het gedrag van de opgeëiste persoon in detentie en kan daarom niet worden aangemerkt als een detentie-instelling waar de opgeëiste persoon volgens een concreet voornemen zal worden geplaatst. Daarom zal de rechtbank enkel toetsen of de verstrekte detentiegarantie het reëel gevaar op onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in de detentie-instellingen van Bucharest Rahova en Galati Penitentiary wegneemt.
Ten aanzien van de Bucharest Rahova Penitentiary wordt in de detentiegarantie van 25 juni 2024 beschreven dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst in een cel met minimaal 3 m2
personal spacemet een eigen bed, een afgescheiden sanitaire ruimte en een afgescheiden toilet. Ook is er in de gehele inrichting stromend water en toegang tot warm water voor dagelijkse hygiëne. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon het recht om iedere dag twee uur te wandelen en heeft hij toegang tot verschillende activiteiten waardoor hij meer uren per dag buiten zijn cel kan doorbrengen. Verder hebben gedetineerden in deze detentie-instelling het recht om boodschappen te doen en bezoek te ontvangen, alsmede toegang tot juridische bijstand en medische zorg.
Ten aanzien van het gesloten regime in de Galati Penitentiary is het volgende gegarandeerd.
“The daily schedule of people assigned to closed regime includes work, educational, cultural, therapeutic and sports activities, psychological counselling and social assistance, moral-religious, school training and professional training activities, medical assistance, walking, rest time and other activities necessary for stimulating the interest of prisoners in the closed regime to assume responsibilities. Activities with prisoners in the closed regime are carried out individually or in groups, under the permanent guard and supervision of the staff.
Prisoners in the closed regime, who, for various reasons, are not used for work, school and professional training activities, carry out walking, education, psychological and social assistance, sports and religious activities for a minimum of 4 hours a day. Also, inmates who do not perform duties and do not participate in other activities have the right to at least 3 hours of free time in programs of daily walking, while those who perform work, take part in education, psychological assistance or social assistance have the right at least one hour of daily walking.
Verder is toegezegd dat:
(…) the named [opgeëiste persoon] will not be detained in the Giurgiu Penitentiary.
(…) In the situation in which the Ministry of Justice requires the transfer of the detainee to another unit than those for which guarantees have been made, then the administration of the penitentiary in which he is in custody, will take measures to respect the guarantees offered exactly as they have been formulated.
(…)
for the whole period of execution of the punishment, including the bed and related furniture, the space intended for the sanitary group not being included, that the convict will benefit from a minimum individual space, as follows:- 3 sqm in the quarantine and observation period- 3 sqm in case of executing the sentence within the closed regime
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [8] Gelet op deze toezegging van de Roemeense autoriteiten is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest. Het algemene gevaar dat de rechtbank ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemeense penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, wordt door de garantie namelijk uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste persoon. Daarom vormen de detentieomstandigheden geen beletsel voor het toestaan van de overlevering.
Het verweer van de raadsvrouw dat de verstrekte detentiegarantie onvoldoende is om het algemene reële gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon in detentie in Roemenië weg te nemen, wordt dan ook verworpen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Brǎila Court(Roemenië) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Art. 4 lid 2 onderdeel b van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel.
6.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 2 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2629 en rechtbank Amsterdam, 27 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:463.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 87.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.