ECLI:NL:RBAMS:2024:4717

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
24/3685
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening exploitatievergunning winkel in Amsterdam met betrekking tot Wet Bibob

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 29 juli 2024, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van [bedrijfsnaam 1] B.V. tegen de burgemeester van Amsterdam. De burgemeester had op 26 juni 2024 de aanvraag voor een exploitatievergunning afgewezen op basis van de Wet Bibob, omdat er vermoedens bestonden van een zakelijk samenwerkingsverband tussen de eigenaar van de winkel, [naam 2], en zijn zoon, die verdachte is van strafbare feiten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de feiten en omstandigheden die door de burgemeester zijn aangevoerd onvoldoende zijn om een zakelijk samenwerkingsverband aan te nemen. De voorzieningenrechter weegt het belang van verzoekster, die haar winkel wil blijven exploiteren, zwaarder dan het algemeen belang van de burgemeester. De sluiting van de winkel zou leiden tot een gedwongen faillissement van verzoekster, wat onomkeerbare gevolgen zou hebben. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het besluit van de burgemeester tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens wordt de burgemeester veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/3685

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[bedrijfsnaam 1] B.V., te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. D. op de Hoek),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder, hierna: de burgemeester

(gemachtigden: mr. F. Arents en [naam 1] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een exploitatievergunning.
1.2.
De burgemeester heeft deze aanvraag met het besluit van 26 juni 2024 (het bestreden besluit) afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [naam 2] ( [functie 1] ) en de heer [naam 3] ( [functie 2] ) namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van de burgemeester.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
De heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is enig aandeelhouder en enig bestuurder van verzoekster. Hij exploiteert sinds 14 november 2017 op de locatie [adres 1] [huisnummer 1] te Amsterdam een winkel, gespecialiseerd in tabaksproducten, telecommunicatieapparatuur, kleding, modeartikelen en dergelijke.
2.2.
Per 6 december 2021 heeft de burgemeester, onder andere, de [adres 1] aangewezen als gebied waar het verboden is om zonder exploitatievergunning detailhandel uit de oefenen. [1]
2.3.
Op 14 maart 2022 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.64 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
2.3.
Op 26 februari 2024 heeft de burgemeester haar voornemen tot het weigeren van de exploitatievergunning kenbaar gemaakt. Verzoekster heeft een zienswijze ingediend.
2.4.
Op 26 juni 2024 heeft de burgemeester de aanvraag voor de exploitatievergunning geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid onder a en onder b van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
2.5.
Verzoekster heeft op 1 juli 2024 pro forma bezwaar ingediend tegen dit besluit en heeft op diezelfde dag een verzoek voor een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekster heeft op 11 juli 2024 de gronden van haar bezwaarschrift ingediend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Verzoekster verzoekt om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het bestreden besluit wordt opgeschort tot zes weken na de beslissing op bezwaar en dat verzoekster na 10 juli 2024 door de burgemeester wordt behandeld als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning, ten minste tot zes weken na de dag waarop op het bezwaarschrift zal worden beslist. [2]
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Spoedeisend belang
5. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Uit het bestreden besluit volgt, dat verzoekster haar bedrijfsactiviteiten binnen twee weken dient te staken en gestaakt moet houden. [naam 2] heeft aangevoerd dat de winkel zijn enige inkomstenbron is en dat hij dus geen inkomsten meer heeft als de winkel dicht moet. Uit stukken van de accountant die door verzoekster zijn overgelegd blijkt bovendien dat sluiting tot onmiddellijk gedwongen faillissement van verzoekster zal leiden. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hiermee gegeven.
Voorlopige voorziening
6. Bij de beantwoording van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, weegt de voorzieningenrechter het belang van verzoekster bij de schorsing van het besluit af tegen het belang van de burgemeester bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. Daarbij telt in belangrijke mate mee of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Als dat niet het geval is en de voorzieningenrechter oordeelt dat het besluit rechtmatig is, is er geen reden om het bestreden besluit te schorsen. Dit rechtmatigheidsoordeel is een voorlopig oordeel. In een eventuele beroepsprocedure is de bodemrechter daar niet aan gebonden.
Rechtmatigheid van het besluit tot weigering van de exploitatievergunning
7.1.
Volgens de burgemeester is er ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob). Dit oordeel is gebaseerd op feiten en omstandigheden die ernstig doen vermoeden dat de zoon van [naam 2] (groot) financieel voordeel heeft behaald omdat hij verdachte is van overtredingen van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en witwassen. [naam 2] staat in relatie tot de strafbare feiten van zijn zoon, omdat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [naam 2] en zijn zoon. Dit blijkt volgens de burgemeester uit het feit dat er sprake is van financiële verwevenheid, omdat er een lening is verstrekt aan verzoekster door een bedrijf waarvan de zoon uiteindelijk de [functie 1] is. Bovendien blijkt uit informatie van de politie dat de zoon nauwe betrokkenheid heeft bij de winkel van verzoekster. Hij is daar zelf werkzaam en wordt door het personeel als [functie 1] aangeduid. Daarnaast wijst de burgemeester op de familierelatie en het feit dat de zoon van 23 mei 2013 tot 13 maart 2023 stond ingeschreven op het adres van [naam 2] . De burgemeester is bovendien van oordeel dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob), omdat [naam 2] (vermoedelijk) vervalste merkartikelen heeft verkocht en diverse malen de winkeltijdenwet heeft overtreden en het risico bestaat op het plegen van overtredingen van de AWR en de vermoedens van witwassen
7.2
Verzoekster voert, kort samengevat, aan dat er geen zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [naam 2] en zijn zoon. [naam 2] heeft op 18 maart 2024 het nog openstaande restant van de geldlening geheel afgelost aan zijn zoon. Er is dus geen sprake van financiële verwevenheid. Daarnaast wordt [naam 2] ten onrechte de verkoop van vervalste merkartikelen en herhaalde overtredingen van de winkeltijdenwet verweten. Ten slotte is de weigering van de exploitatievergunning onevenredig. De burgemeester had kunnen volstaan met het verbinden van voorschriften aan de exploitatievergunning.
7.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Afdeling [3] overweegt dat voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een zakelijke relatie moet bestaan die is gericht op samenwerking en een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. Als het zakelijk samenwerkingsverband inmiddels is verbroken, moet de burgemeester motiveren waarom het samenwerkingsverband uit het verleden voor de toekomst nog steeds een ernstig gevaar oplevert. [4]
7.4
De voorzieningenrechter overweegt dat de feiten en omstandigheden die de burgemeester naar voren heeft gebracht vooralsnog onvoldoende zijn om een zakelijk samenwerkingsverband aan te nemen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [naam 2] de zakelijke relatie met zijn zoon inmiddels lijkt te hebben verbroken. Ze hebben geen gezamenlijke bedrijven meer en ook de lening aan zijn zoon is geheel afgelost. De burgemeester heeft haar stelling dat de zakelijke samenwerking alleen op papier is verbroken, maar in de praktijk nog bestaat, niet onderbouwd. De bijkomende argumenten waarop de burgemeester zich baseert zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van een (voortdurende) duurzame en structurele samenwerking. De nauwe betrokkenheid van de zoon in de winkel van [naam 2] is gebaseerd op één proces-verbaal van de politie van 25 juli 2022, waarin wordt vermeld dat de zoon in de winkel achter de kassa stond en klanten hielp. De gemachtigde van verzoekster voert terecht aan dat het eenmalig in de winkel zien van de zoon niet de conclusie kan dragen dat er sprake is van nauwe betrokkenheid bij de bedrijfsvoering van verzoekster. De stelling dat het personeel van verzoekster de zoon als [functie 1] zou aanduiden, blijkt niet uit dit proces-verbaal en is verder niet onderbouwd. Uit het besluit volgt niet waarom het samenwerkingsverband uit het verleden voor de toekomst nog steeds een ernstig gevaar oplevert.
7.5.
Ten aanzien van de overtredingen van de winkeltijdenwet overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de politieinformatie (bijgevoegd bij het bestreden besluit) blijkt dat de overtredingen niet zijn begaan in de winkel van [naam 2] aan de [adres 1] [huisnummer 1] , maar zien op de minisupermarkt aan de [adres 2] [huisnummer 2] , [bedrijfsnaam 2] Supermarkt B.V. De gemachtigde van verzoekster heeft met stukken onderbouwd dat deze winkel ten tijde van het vaststellen van de overtredingen was onderverhuurd en niet werd geëxploiteerd door [naam 2] of zijn zoon. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat gelet op deze feiten en omstandigheden de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd dat [naam 2] of zijn zoon in relatie staan tot de overtredingen van de winkeltijdenwet in 2019. Verder zijn in de winkel van [naam 2] diverse (vermoedelijk) vervalste merkartikelen aangetroffen op 22 juni 2022. [5] [naam 2] stelt bij de inkoop van koopwaren altijd te goeder trouw te zijn geweest en ook in dit geval zich niet bewust is geweest van (beweerdelijke) vervalste producten. [naam 2] is hier niet voor vervolgd door het Openbaar Ministerie. De constatering vond twee jaar geleden plaats en hierna zijn er geen nieuwe constateringen meer gedaan. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om (deze) strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob).
7.6
Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gemachtigde van verzoekster terecht wijst op de mogelijkheid van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob om bij mindere mate van gevaar aan de vergunning voorschriften te verbinden. [6] De gemachtigde van de burgemeester heeft op zitting toegelicht dat het verbinden van voorschriften niet gebruikelijk is en dat dergelijke voorschriften niet te handhaven zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit geen reden kan zijn om de mogelijkheid van het verbinden van voorschriften aan de vergunning niet te overwegen.
7.7.
Gelet op voorgaande heeft het bezwaar van verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke kans van slagen.
Belangenafweging
8.1
Voor de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal de voorzieningenrechter een belangenafweging maken. Het belang van verzoekster ligt in het kunnen blijven exploiteren van de winkel. De gemachtigde van verzoekster heeft met stukken onderbouwd dat sluiting van de winkel onmiddellijk tot een gedwongen faillissement leidt. Dit betekent dat [naam 2] geen inkomsten meer zal hebben en ook zijn personeel zal moeten ontslaan. Hij is daarbij 62 jaar en heeft gezondheidsproblemen, waardoor niet valt te verwachten dat hij nog makkelijk ander werk vindt. Het algemeen belang van de burgemeester ligt in het weren van bedrijven die mede kunnen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en de negatieve invloed die dergelijke bedrijfsvoering heeft op het woon- en leefklimaat en de openbare orde en veiligheid.
8.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoekster zwaarder weegt dan het algemene belang van de burgemeester. Voor [naam 2] heeft het besluit onomkeerbare gevolgen, terwijl zijn bezwaar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke kans van slagen heeft. Hoewel het algemeen belang van de burgemeester belangrijk is, staat daar ook tegenover dat bijna twee jaar is gedaan over de beslissing op de aanvraag en er in die tijd geen incidenten hebben plaatsgevonden. Er zijn ook geen andere zwaarwegende belangen aangevoerd die maken dat de winkel gesloten moet blijven tot na de beslissing op bezwaar.

Conclusie en gevolgen

9.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 26 juni 2024 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat [naam 2] de exploitatie van zijn winkel voorlopig kan voortzetten.
9.2.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat de burgemeester het griffierecht moet vergoeden en dat verzoekster ook een vergoeding krijgt van haar proceskosten. De burgemeester moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van 26 juni 2024 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 371,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G. dos Santos 't Hoen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
29 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Aanwijzingsbesluit vergunningplicht voor de straten [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 1] d.d. 6 december 2021, Gemeenteblad nr. 442499.
2.Verzoekster verwijst hiervoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2512.
3.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zie o.a. de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4759.
5.Het invoeren, doorvoeren of uitvoeren, verkopen, te koop aanbieden, afleveren van vervalste merkartikelen is een strafbaar feit op grond van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht.
6.Waarbij de voorzieningenrechter, zoals met partijen op de zitting besproken, ook nog verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 februari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:423, waarin is geoordeeld dat ook indien er sprake is van een ernstig gevaar het bestuursorgaan voorschriften aan de beschikking kan verbinden.