13.3.Een zakelijk samenwerkingsverband wordt aangenomen als sprake is van een zakelijke relatie, die gericht is op samenwerking en van een zeker duurzaam en structureel karakter is.Gezien de structuur van het concern en de financiële betrokkenheid van [G] bij de exploitatie van de varkenshouderij van eiseres sub 1, volgt de rechtbank het college in zijn standpunt dat [G] zeggenschap heeft over eiseres sub 1 en tot haar in een zakelijk samenwerkingsverband staat. Het college heeft daarbij terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan het feit dat [G] met zijn bedrijf [eiseres sub 3] B.V. (eiseres sub 3) financieel eigenaar is van alle gebouwen en opstallen van eiseres sub 1. Hiermee heeft [G] ook na de gewijzigde bedrijfsstructuur van 20 augustus 2020 (de knip) nog zeggenschap en invloed gehouden over de vennootschappen van eiser. Verder heeft het college mogen betrekken dat eiser ( [eiser sub 2] ) sinds 28 augustus 2020 bestuurder (en daarmee leidinggevende) is van de vennootschappen in [H] en [I] , op grond waarvan deze vennootschappen deel uitmaken van eisers concern.
14. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit een gedetailleerde uiteenzetting bevat van de feiten en omstandigheden die erop wijzen, alsmede redelijkerwijs doen vermoeden dat eiseres sub 1 in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd door de vennootschappen op andere locaties. Deze strafbare gedragingen hangen samen met activiteiten waarvoor de revisievergunning is aangevraagd en reeds omgevingsvergunningen zijn verleend. Niet is vereist dat de strafbare feiten moeten zijn begaan bij dezelfde inrichting om deze te mogen betrekken bij het vaststellen van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob. Het college heeft daarom ook de overtredingen van andere locaties bij de beoordeling van het gevaar mogen betrekken en die overtredingen ook aan eiseres sub 1 kunnen tegenwerpen op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op basis van de strafbare feiten van eiseres sub 1 en de (recente) strafbare feiten van de andere vennootschappen kunnen concluderen dat er sprake is van een ernstig gevaar voor nieuwe strafbare feiten. Het college heeft in de knip geen aanleiding [H] zien om een mindere mate van gevaar aan te nemen. Evenmin heeft het college in het tijdsverloop een reden [H] zien om aan te nemen dat sprake is van een mindere mate van gevaar. Het college heeft inspectierapport van de NVWA onvoldoende mogen vinden als bewijs dat er geen gevaar meer bestaat dat de eerdere strafbare feiten die zijn gepleegd door de vennootschappen van [G] en van eiser zich in de toekomst niet meer zullen voordoen. Daarbij heeft het college van belang mogen vinden dat sprake is van een patroon van strafbare gedragingen over een langere periode op het gebied van dierenwelzijn.
16. Uit het voorgaande volgt dat het tijdsverloop, de gewijzigde bedrijfsstructuur en de omstandigheid dat verschillende locaties bij de beoordeling zijn betrokken, niet maken dat sprake is van een mindere mate van gevaar in de zin van artikel 3 van de Wet bibob. Het college mocht concluderen dat een ernstige mate van gevaar bestaat. Daarmee is voldaan aan de gevaarzetting op de b-grond van artikel 3 van de Wet bibob en was het college in beginsel bevoegd is om de vergunningen te weigeren en in te trekken. Die intrekking en weigering mag alleen als die ook evenredig is en dat beoordeelt de rechtbank hierna.
Beoordeling van de evenredigheid
17. Eisers voeren (subsidiair) aan dat geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens eisers heeft het college onvoldoende gekeken naar minder ingrijpende maatregelen, zoals een verscherpt toezichtregime, een tijdelijke intrekking en de mogelijke verkoop van het bedrijf waarvoor eisers open staan. Ook is volgens eisers de intrekking van de vergunningen naast de weigering van de aangevraagde vergunning onevenredig zwaar. Eisers hebben in dat kader aangevoerd dat de schade als gevolg van die weigering en intrekking zeer groot is. Het gebouw van de varkensstal heeft dan geen positieve (economische) waarde meer en zal gesloopt moeten worden. Ook de aanwezige voorzieningen zoals erfverharding en mestbassin zullen moeten worden opgeruimd en verwijderd. Daarnaast is sprake van exploitatieschade. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar het taxatierapport uit 2019 en de brieven van 20 januari 2023 en 19 oktober 2023 van de taxateur. Volgens eisers had het college moeten onderzoeken of minder verstrekkende maatregelen het ernstig gevaar hadden kunnen wegnemen, omdat eisers wijzigingen in de bedrijfsstructuur hebben doorgevoerd. In dit verband stelt zij dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om voorschriften te verbinden aan de vergunningen, zoals controles en procesafspraken over de inrichting.
18. Het college stelt zich op het standpunt dat de evenredigheidstoets op juiste wijze is verricht. Volgens het college zijn de weigering en de intrekking van de vergunningen proportioneel. De door eisers genoemde alternatieve maatregelen zijn volgens het college ongeschikt om het doel – het voorkomen dat een vergunning mede gebruikt wordt voor het plegen van strafbare feiten – te bereiken. Het alleen weigeren van de vergunning voor het plaatsen van de mestzak en het houden van minder varkens, zonder de intrekking, zal in de praktijk weinig invloed hebben op de bedrijfsvoering van de varkenshouderij. Daarmee kunnen de omgevingsvergunningen volgens het college nog steeds het plegen van stafbare feiten faciliteren. Het geven van voorschriften op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob kan, blijkens de toelichting,alleen bij een ernstig gevaar op facilitering van lichte strafbare feiten. Omdat het hier niet gaat om lichte overtredingen, is een verscherpt toezicht als vergunningvoorschrift volgens het college niet een passend alternatief. Daarnaast zou vergunningverlening onder voorschriften in dit geval ook praktisch geen uitkomst bieden, omdat genoemde bepaling eist dat de voorschriften gericht moeten zijn op het beperken of wegnemen van het geconstateerde gevaar, gerelateerd zijn aan de bevindingen in het LBB-advies. De strafbare feiten in kwestie betreffen met name dierenwelzijn en ten aanzien daarvan is de NVWA - en niet het college - verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving op de regelgeving. Een tijdelijke intrekking van de reeds verleende omgevingsvergunning, bijvoorbeeld voor de duur van een jaar, staat volgens het college niet in verhouding tot de hoeveelheid strafbare feiten in kwestie, de aard en ernst daarvan en het eerdergenoemde onwenselijke patroon. Daarbij weegt het college mee dat ook bij een tijdelijke intrekking alle varkens (vele duizenden) uit de inrichting worden afgevoerd wat grote financiële gevolgen heeft voor de inrichting en de aldaar werkzame personen. Vanuit het oogpunt van dierenwelzijn en vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het volgens het college dan ook onmogelijk en onwenselijk om de varkenshouderij tijdelijk te beëindigen en na een jaar weer op te starten. Het voorstel van eisers om verkoop van het bedrijf als voorwaarde op te nemen, hebben eisers voor het eerst in beroep aangedragen zodat het college bij het bestreden besluit daarmee geen rekening kon of moest houden.
19. De rechtbank overweegt over de evenredigheid als volgt.