ECLI:NL:RVS:2017:2512

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
201706983/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor alternatief personenvervoer na afwijzing vergunningaanvraag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 september 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, handelend onder de naam [bedrijf], had een aanvraag ingediend voor een enkelvoudige vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 23 maart 2016 was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 18 juli 2017, heeft verzoeker hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 12 september 2017 werd het verzoek behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.N. van der Ham, en het college werd vertegenwoordigd door mr. A. Buis.

De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om een voorlopige voorziening strekt tot het toestaan van de exploitatie van de fietstaxi door verzoeker, ondanks het ontbreken van een vergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van verzoeker, die afhankelijk is van de exploitatie van zijn fietstaxi en in financiële problemen verkeert, zwaarder wegen dan het algemeen belang bij het toepassen van het Uitvoeringsbeleid Alternatief personenvervoer. De voorzieningenrechter achtte de vrees van het college dat het treffen van de voorlopige voorziening zou leiden tot een onhoudbare situatie voor de toepassing van het beleid ongegrond, gezien de specifieke omstandigheden van verzoeker.

De voorzieningenrechter besloot dat verzoeker zijn fietstaxi mag blijven exploiteren totdat op het hoger beroep is beslist. Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 september 2017.

Uitspraak

201706983/2/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2017 in zaak nr. 16/5824 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2016 heeft het college de aanvraag van [verzoeker] om een enkelvoudige vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2017 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 september 2017, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. R.N. van der Ham, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Buis, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college wordt opgedragen aan verzoeker toe te staan zijn fietstaxi te exploiteren als ware hij in het bezit van een enkelvoudige vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer.
3.    Voor de verlening van vergunningen voor het aanbieden van alternatief personenvervoer hanteert het college het Uitvoeringsbeleid Alternatief personenvervoer 2016 (hierna: het Uitvoeringsbeleid) op grond waarvan het maximaal aantal te vergunnen fietstaxi’s (categorie ‘fietsen met of zonder trapondersteuning’) vanaf 1 april 2016 is vastgesteld op 100.
Niet in geschil is dat [verzoeker] thans niet langer beschikt over een vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer. Indien geen voorlopige voorziening wordt getroffen, zal het hem niet langer worden toegestaan zijn fietstaxi te exploiteren. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat de belangen van [verzoeker] bij het mogen blijven aanbieden van alternatief personenvervoer in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep zwaarder wegen dan het algemeen belang bij het toepassen van het Uitvoeringsbeleid. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zijn onderneming niet kan blijven bestaan, indien hij zijn werkzaamheden niet langer kan uitvoeren. Dit gevolg is onomkeerbaar. [verzoeker] heeft voorts aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn inkomsten geheel afhankelijk is van de exploitatie van zijn fietstaxi en dat het voor hem, wegens persoonlijke omstandigheden, moeilijk is een vervangende inkomstenbron te vinden. Daarbij komt dat het voor hem in afwachting van de bodemprocedure financieel niet mogelijk is een fietstaxi te huren bij een meervoudige vergunninghouder, zoals het college heeft voorgesteld. Bovendien heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat de fietstaxi van [verzoeker] op zichzelf geen overlast veroorzaakt.
Tegenover deze belangen staat het algemeen belang bij het toepassen van het Uitvoeringsbeleid. Het college heeft in dit kader ter zitting te kennen gegeven dat het vreest dat, indien de gevraagde voorlopige voorziening wordt getroffen, toekomstige afwijzingen van aanvragen om vergunningen voor het aanbieden van alternatief personenvervoer eveneens zullen leiden tot voor ondernemers succesvolle voorlopige voorzieningenprocedures. Hierdoor zou het college het Uitvoeringsbeleid in de praktijk niet kunnen toepassen, omdat fietstaxi’s zonder vergunning jarenlang actief kunnen blijven. De voorzieningenrechter acht deze vrees ongegrond. De situatie van [verzoeker] is, anders dan het college stelt, door zijn persoonlijke en financiële omstandigheden zo specifiek dat het treffen van een voorlopige voorziening in deze procedure er niet zonder meer toe kan leiden dat in eventuele toekomstige procedures over een vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer eveneens een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen.
4.    Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal voorts, gelet op het algemeen belang bij toepassing van het Uitvoeringsbeleid, bevorderen dat de bodemprocedure zo spoedig als mogelijk is op zitting zal worden behandeld.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat [verzoeker] handelend onder de naam [bedrijf] zijn fietstaxi mag blijven exploiteren als ware hij in het bezit van een enkelvoudige vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer totdat op het hoger beroep is beslist;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoeker] handelend onder de naam [bedrijf] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1016,71 (zegge: duizendzestien euro en eenenzeventig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [verzoeker] handelend onder de naam [bedrijf] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Veenboer
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
730.