ECLI:NL:RBAMS:2024:4485

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
13-199596-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese Aanhoudingsbevel en toepassing van de Overleveringswet

Op 23 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd gevraagd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 9 juli 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was met zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en dat zijn verdediging adequaat was gevoerd. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd.

De rechtbank heeft vervolgens de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld. De verdediging stelde dat de weigeringsgrond van artikel 7 OLW van toepassing was, omdat de strafbedreiging in Nederland voor de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht te laag was. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de feiten ook in Nederland strafbaar zijn. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor hij werd vervolgd, een gevangenisstraf van meer dan vier maanden had gekregen, wat voldeed aan de eisen van de OLW.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank weigerde de overlevering en beval de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland. De gevangenhouding van de opgeëiste persoon werd geschorst tot 26 augustus 2024, onder voorwaarden. De rechtbank benadrukte dat er geen aanleiding was om af te wijken van de weigeringsgrond en dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-199596-23
Datum uitspraak: 23 juli 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 17 mei 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 mei 2023 door
the Circuit Court in Tarnobrzeg, the 2nd Criminal Division,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 9 juli 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
aggregate judgment of the District Court in Tarnobrzeg of 23 November 2022 in case file no. II K 539/22 including:
  • judgment of the District Court in Tarnobrzeg of 22nd September 2014 in case file no. II K 333/14,
  • judgment of the District Court in Tarnobrzeg of 21st July 2022 in case file no. II K 239/22.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, drie maanden en vijf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt allereerst vast dat aan het EAB een verzamelvonnis ten grondslag ligt, waaraan een tweetal onderliggende vonnissen ten grondslag ligt. Dit brengt mee dat zowel de onderliggende vonnissen, als het verzamelvonnis moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW nu bij de onderliggende vonnissen onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd. Ook het verzamelvonnis valt onder de reikwijdte van artikel 12 OLW omdat daarin de duur van de straffen is gewijzigd en de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt.
Ten aanzien van het verzamelvonnis met kenmerk II K 539/22
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 333/14
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De opgeëiste persoon heeft dit op zitting bevestigd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 239/22
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 7 OLW van toepassing is, omdat de strafbedreiging van belediging van een ambtenaar in Nederland te laag is en het niet betalen van kinderalimentatie in Nederland helemaal niet strafbaar is.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 7 OLW niet aan overlevering in de weg staat. Ten aanzien van de belediging van een ambtenaar heeft de officier van justitie erop gewezen dat het in artikel 7 OLW opgenomen strafmaximum namelijk enkel geldt voor de uitvaardigende justitiële autoriteit. Voor wat betreft het niet betalen van kinderalimentatie kan van de weigeringsgrond van artikel 7 OLW worden afgezien volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank [4] .
Het oordeel van de rechtbank
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt ten aanzien van de belediging van een ambtenaar vast dat hieraan is voldaan, nu aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf van meer dan vier maanden is opgelegd voor feiten die zowel in Nederland als Polen strafbaar zijn en waarop in Polen een maximale gevangenisstraf van minimaal twaalf maanden staat.
Anders dan de raadsman en officier van justitie is de rechtbank verder van oordeel dat ten aanzien van het niet-betalen van kinderalimentatie eveneens is voldaan aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW. Het feit is ook in Nederland strafbaar onder artikel 255 Wetboek van Strafrecht, nu in het EAB onder E is opgenomen dat de dochter van de opgeëiste persoon hierdoor in een toestand is achtergelaten waarin zij niet kon voorzien in haar essentiële behoeften.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening; en
opzettelijk iemand tot wiens onderhoud hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De raadsman heeft de rechtbank daarom verzocht om de overlevering te weigeren en tot strafovername over te gaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een onderbroken rechtmatig verblijf in Nederland gedurende vijf jaren niet met objectieve stukken is aangetoond. Hoewel het inkomen van de opgeëiste persoon genoeg is geweest om een rechtmatig verblijf aan te tonen, geldt ten aanzien van de jaren 2019 en 2020 dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland heeft verbleven. Hoewel op de zorgpolis in die jaren wel een adres in Nederland staat vermeld, zijn deze stukken pas in 2024 verzonden, zodat deze niet ter onderbouwing van een verblijf in 2019 en 2020 kunnen dienen.
Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde stukken wel kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon ook in de jaren 2019 en 2020 in Nederland verbleef. Zo staat op de jaaropgave over 2018 van werkgever [B.V.] B.V. een adres in Nederland vermeld en is deze gedateerd op 22 januari 2019. Datzelfde geldt voor de jaaropgave over het jaar 2019 van [B.V.] B.V. Niet alleen staat hierop een Nederlands adres vermeld, ook is deze gedateerd op 13 januari 2020. Daarbij komt dat uit de hoogte van het inkomen in die jaren ook kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon, zoals hij ook zelf heeft verklaard, het merendeel van de tijd daadwerkelijk in Nederland moet hebben verbleven.
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de e-mail van de IND van 3 juli 2024 volgt dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
Schorsingsverzoek
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – onder overlegging van reeds gemaakte medische afspraken op 12 en 22 augustus 2024 – verzocht om het bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW te schorsen tot de maandag na 22 augustus 2024, omdat ten aanzien van de opgeëiste persoon uitzonderlijke omstandigheden van toepassing zijn.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen schorsing van het bevel gevangenhouding. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan – (mede) omdat de opgeëiste persoon niet voor gelijkstelling en strafovername door Nederland in aanmerking komt –, en de feitelijke overlevering dus binnen tien dagen dient te geschieden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij een bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW is dat een schorsing van dit bevel slechts in uitzonderlijke omstandigheden plaatsvindt. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de combinatie van uitzonderlijke omstandigheden in dit geval een schorsing van het bevel gevangenhouding tot maandag 26 augustus 2024 rechtvaardigt.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen en deze onmiddellijk schorsen tot maandag 26 augustus 2024.

6.Overige verweren

Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 255, 266 en 267 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Tarnobrzeg, the 2nd Criminal Division,Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst de gevangenhouding, onder dezelfde voorwaarden die golden bij de eerdere schorsing, tot aan 26 augustus 2024. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E. Bicer en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 23 juli 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (