ECLI:NL:RBAMS:2024:4045

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
13/083833-23 (EAB 1)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 20 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een Poolse onderdaan. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB in behandeling genomen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, heeft een gelijkstellingsverweer ingediend, waarbij zij verzocht om gelijkgesteld te worden met een Nederlander, zodat zij een eventuele vrijheidsstraf na overlevering in Nederland kan ondergaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat zij de afgelopen vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven, wat een vereiste is voor gelijkstelling.

De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in Polen, waarbij zij heeft vastgesteld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en bepaald dat de zaak opnieuw op zitting moet worden gepland voor 22 augustus 2024. De opgeëiste persoon blijft in voorlopige hechtenis, maar de gevangenhouding is geschorst tot de volgende zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/083833-23 (EAB 1)
Datum uitspraak: 20 juni 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 12 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 oktober 2021 door
the Circuit Court of Zielona Góra, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 6 juni 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door haar raadsman mr. S. de Goede, advocaat in Breda, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering ingevolge artikel 22, eerste en derde lid, OLW, met 30 dagen verlengd.
Daarnaast heeft rechtbank in het kader van het onderzoek naar de detentieomstandigheden in
remand prisonsin Polen de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen over de verzochte overlevering op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW, nogmaals met 30 dagen verlengd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een beslissing tot voorlopige hechtenis van
the Regional Court in Żagań(Polen) van 29 november 2019, referentie: II Kp 655/19.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [2]

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. Het feit valt op deze lijst onder:
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Gelijkstelling
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander zodat zij, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland kan ondergaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat niet is aangetoond dat zij sinds juni 2019 tot heden ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon staat pas sinds 12 juli 2021 ingeschreven op een adres in Nederland. Zij heeft door middel van een huurovereenkomst aangetoond dat zij vanaf 1 februari 2021 in Nederland verbleef. Voor de periode daarvóór kan niet worden vastgesteld dat zij daadwerkelijk in Nederland woonde en werkte. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken niet dat zij (en haar partner) in 2019 en 2023 voldoende inkomen hebben verworven.
Het oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat zij niet haar recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een haar na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij ten minste vijf jaren ononderbroken in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
De opgeëiste persoon stelt sinds april/mei 2019 in Nederland te verblijven, maar heeft pas op 9 augustus 2019 bij de gemeente [gemeente] een Burgerservicenummer verkregen en ook haar eerste loonstrook dateert van begin augustus 2019. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon tussen april/mei en augustus 2019 in Nederland heeft verbleven. Ook is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon in 2020 daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven. Dat zij in 2020 een zorgverzekering had en via verschillende uitzendbureaus enige tijd heeft gewerkt en € 3.031,- heeft verdiend, is onvoldoende. Daaruit blijkt immers niet dat zij (ten minste de helft van dit jaar) feitelijk in Nederland verbleef. Ook het feit dat zij in deze periode zwanger was van haar eerste kind, biedt daar onvoldoende aanknopingspunten voor. Zo zijn er bijvoorbeeld geen gegevens overgelegd van periodieke afspraken met een verloskundige in Nederland, waaruit kan worden afgeleid dat zij gedurende deze (gehele) zwangerschap in Nederland verbleef.
Nu de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, mag de rechtbank de overlevering niet afhankelijk maken van een garantie dat de opgeëiste persoon een eventueel na overlevering opgelegde vrijheidsstraf in Nederland mag ondergaan.
Voorwaardelijk verzoek
Voor het geval de rechtbank het gelijkstellingsverweer zou verwerpen, heeft de raadsman verzocht de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen een reeds bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aangevraagd document van duurzaam verblijf in deze procedure te kunnen inbrengen. Gelet op de beoordeling van de rechtbank waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat zij de afgelopen vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven, ziet de rechtbank geen reden de beslissing op het gelijkstellingsverweer aan te houden om een vergelijkbare beoordeling door de IND af te wachten. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

6.Artikel 11 OLW

6.1.
Poolse rechtstaat
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van haar strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
6.2.
Detentieomstandigheden in Polen
De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het rapport van het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 22 februari 2024 (hierna: het CPT-rapport) worden geuit met betrekking tot de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten op het CPT-rapport. In recente tussenuitspraken heeft de rechtbank aanvullende vragen gesteld, ter beoordeling van de vraag of sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van grondrechten. [5] Inmiddels zijn deze vragen in een aantal zaken beantwoord.
In uitspraken van 5 juni 2024 [6] heeft de rechtbank overwogen dat de beantwoording van deze vragen door de Poolse autoriteiten niet afdoende is om de eerder geuite zorgen weg te nemen. Uit de antwoorden blijkt immers niet hoeveel m2 persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) een voorlopig gehechte in een meerpersoonscel heeft. Dit tegen de achtergrond van - hoofdzakelijk - het aantal uur per dag op cel (veelal 23 uur per dag), in voorkomend geval in combinatie met andere - de detentieomstandigheden verzwarende - aspecten, namelijk de beperking van het contact met de buitenwereld en de (duur van) de vereiste toestemmingsprocedure voor bezoek en telefonisch contact, zoals van toepassing in het gehele
remand regimein Polen. [7]
De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon na overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na haar overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van haar grondrechten, gezien de detentieomstandigheden in het
remand regimein Polen.
In overeenstemming met het verzoek van de raadsman en het standpunt van de officier van justitie zal de rechtbank het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of, indachtig de omstandigheden op grond waarvan een algemeen gevaar voor het
remand regimeis aangenomen, dit gevaar - al dan niet met een individuele detentiegarantie - voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het
remand regimekan worden weggenomen, dan wenst de rechtbank in het bijzonder het volgende
over het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, te vernemen:
De rechtbank begrijpt uit het CPT-rapport dat voorlopig gehechten minimaal 3 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel ter beschikking hebben. Kan (tegen de achtergrond van het arrest Dorobantu (ECLI:EU:C:2019:857, punten 75-76), voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat zij minimaal 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zal krijgen in het Huis van Bewaring waar zij terecht komt? Of zal zij slechts tussen de 3 en 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel krijgen?
Kan de opgeëiste persoon deelnemen aan activiteiten in het betreffende Huis van Bewaring?
Indien zij ervoor kiest deel te nemen aan alle aangeboden activiteiten, hoeveel uur per dag zou zij dan minimaal buiten haar cel verblijven?
Geldt voor de opgeëiste persoon dat zij, indien zij contact met de buitenwereld wil hebben door gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek, voorafgaand aan ieder bezoek of telefoongebruik altijd toestemming zal moeten vragen?
Zo ja, hoe lang duurt de procedure (inclusief het rechtsmiddel) om toestemming te krijgen voor het gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek?
De rechtbank wijst erop dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voor de beantwoording van boven gestelde vragen - zo nodig - bijstand kan verzoeken aan de centrale autoriteit of één van de centrale autoriteiten van Polen, in de zin van artikel 7 van het Kaderbesluit. [8]

7.Slotsom

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 6.2 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen – ingaande op het moment waarop de termijn van 120 dagen verstrijkt – onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW (met dien verstande dat de gevangenhouding geschorst blijft).
BEPAALTdat de zaak vanwege het verstrijken van de beslistermijn (op 6 september 2024), uiterlijk op 22 augustus 2024 (en zoveel eerder als mogelijk) opnieuw op zitting moet worden gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijd, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijd.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.J. Scheijde, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. I. van Heusden en K.M. Diender, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 20 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
4.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
5.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
6.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
7.Zie rechtbank Amsterdam, 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (