ECLI:NL:RBAMS:2024:3768

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
23-004527
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na sepot in strafzaak

Op 14 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam in een meervoudige raadkamer uitspraak gedaan op een verzoek ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van verzoeker, die in 2017 was aangehouden op verdenking van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting. Verzoeker had verzocht om schadevergoeding voor immateriële schade als gevolg van zijn ondergane verzekering, ten bedrage van € 390,00. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoeker in belangrijke mate het ontstaan en het voortduren van de verdenking aan zichzelf te wijten heeft gehad. De rechtbank overwoog dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet verder te vervolgen onherroepelijk was geworden en dat de voorwaarden voor niet-vervolging waren vervuld. Tijdens de procedure is vastgesteld dat verzoeker niet voldoende onderzoek had gedaan naar de aangiften van zijn cliënten en dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn handelen niet had genomen. De rechtbank concludeerde dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden, voor zijn rekening en risico blijft. De beslissing is genomen door de rechters C.M. Degenaar, A.A. Spoel en I. Timmermans, in tegenwoordigheid van griffier M.H. Ettema.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
raadkamernummer : 23-004527
datum : 14 mei 2024
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. D.W.H.M. Wolters advocaat te Hoofddorp, (Kruisweg 971a, 2132 CE Hoofddorp),
hierna te noemen: verzoeker.

Feiten

Verzoeker is op 14 maart 2017 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting van diverse cliënten van [maatschap] .
Verzoeker is op 16 maart 2017 in vrijheid gesteld.
De officier van justitie heeft beslist verzoeker onder voorwaarden niet verder te vervolgen en heeft dat bij brief van 4 januari 2021 aan verzoeker meegedeeld. Deze beslissing is onherroepelijk geworden. De door de officier van justitie aan de niet (verdere) vervolging verbonden voorwaarden zijn vervuld.

Procedure

Het verzoekschrift is op 9 februari 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft het verzoek op 21 februari 2023 en 14 september 2023 in openbare (enkelvoudige) raadkamer behandeld. De behandeling is beide keren aangehouden om de beslissing van de Nationale Ombudsman op de door verzoeker ingediende klacht af te wachten. Verzoeker en zijn raadsman waren beide keren niet in raadkamer aanwezig.
De rechtbank heeft het verzoek op 27 februari 2024 wederom in openbare raadkamer behandeld. Zowel verzoeker als zijn raadsman waren daarbij aanwezig. De behandeling is verwezen naar de meervoudige raadkamer en voorts aangehouden omdat de ingezonden reactie van het Openbaar Ministerie door de rechtbank niet was ontvangen en door de raadsman niet bij zijn voorbereiding van de raadkamer was betrokken.
De rechtbank heeft op 30 april 2024 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft verzoeker, de advocaat, mr. D.W.H.M. Wolters en de officier van justitie op zitting gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker als gevolg van ondergane verzekering heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 390,00.
In het verzoek en in raadkamer is door en namens verzoeker het volgende aangevoerd.
De stelling van de officier van justitie dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid (of tot een vrijspraak) is een onjuist criterium. Beoordeeld dient te worden of het redelijk en billijk is om een schadevergoeding toe te kennen, hetgeen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft verzoeker in ieder geval op geen enkele wijze het voorarrest en de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand aan zichzelf te wijten.
De strafzaak is ten onrechte geseponeerd met code 55. Dat de Nationale Ombudsman de klacht van verzoeker hierover heeft afgewezen, zegt niet dat de keuze voor deze code terecht was, nu de procedure bij de Nationale Ombudsman slechts een marginale toets naar de motivering van het Openbaar Ministerie betreft.
Bij het onderzoek is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen verzoeker en [medeverdachte] , de voormalig maat van verzoeker. Beiden verzorgden via hun maatschap belastingaangiften van vele personen, maar deden dat vanuit gescheiden aangiftepraktijken. De werkwijze van beiden was niet te vergelijken, hetgeen kan blijken uit het hoge succespercentage van verzoeker en de goede samenwerking met de belastingdienst, in tegenstelling tot [medeverdachte] .
Verzoeker betwist dat hij opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Van de 376 van de maatschap onderzochte aangiften bleek dan ook dat slechts een beperkt deel zag op de praktijk van verzoeker en daarvan is nagenoeg 90% van de correcties teruggedraaid en/of heeft verzoeker de tegen de aanslagen ingediende procedures gewonnen.
Tot slot is aangevoerd dat dat – indien argumenten uit de strafzaak worden gebruikt bij de beoordeling van dit verzoek – verzoeker geen mogelijkheid tot verdediging bij de rechter heeft gehad en dit dus slechts zeer beperkt zal mogen plaatsvinden.
Verzoeker treft geen blaam en de dagen die hij in verzekering heeft doorgebracht, komen dan ook voor vergoeding in aanmerking.
Verzoeker heeft voorts verklaard dat het na het doen van aangiften wel eens voor komt dat blijkt dat hetgeen iemand hem in goed vertrouwen had verteld, achteraf niet bewijsbaar was. Er is echter op geen enkel moment sprake geweest van opzet of voorwaardelijk opzet op het doen van onjuiste aangiften.
Verzoeker heeft daarnaast aangegeven bij het doen van de aangiften uit te gaan van hetgeen zijn cliënten hem vertellen en door zijn cliënten gemaakte overzichten van bijvoorbeeld betaalde en van de verzekering terug ontvangen ziektekosten, en heeft daarbij niet altijd de onderliggende bonnen dan wel door de verzekering verstrekte overzichten bij zijn cliënten opgevraagd.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich tegen het toekennen van de gevraagde vergoeding.
Het Openbaar Ministerie was voornemens verzoeker te dagvaarden omdat er voldoende bewijs was, maar heeft uiteindelijk na meerdere gesprekken met de verdediging, besloten over te gaan tot een voorwaardelijk (beleids)sepot.
Tijdens deze gesprekken heeft de verdediging op geen enkele wijze te kennen gegeven de sepotbeslissing niet te zullen accepteren of naar de Nationale Ombudsman te stappen. Indien dit bekend was, zou het Openbaar Ministerie namelijk wel zijn overgegaan tot dagvaarding.
Daarnaast heeft de Nationale Ombudsman geoordeeld dat het oordeel van het Openbaar Ministerie om tot een voorwaardelijk (beleids)sepot met code 55 te komen, gevolgd kan worden, dan wel niet onredelijk voorkomt.
Ten aanzien van de op de concepttenlastelegging opgenomen aangiften blijkt uit het dossier dat verzoeker op meerdere onderdelen van de aangiften de fout is ingegaan door geen onderzoek te doen (bijvoorbeeld naar door de ziektekostenverzekeraar terug betaalde zorgkosten), dan wel aftrek te claimen tegen de regels in, zelf aftrekposten te bedenken en/of schattingen op te nemen in plaats van werkelijk gemaakte kosten. Verzoeker kent als professional de regelgeving en door dergelijke gedragingen is op zijn minst genomen sprake geweest van voorwaardelijk opzet op het onjuist invullen van deze aangiften. Van belang daarbij is dat – zoals de rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] heeft geoordeeld – van een onjuiste aangifte al sprake is, indien één aftrekpost onterecht of voor een te hoog bedrag is opgevoerd.
Op verzoeker als professional in de financiële dienstverlenging rust een onderzoeksplicht. Deze houdt, aldus voornoemd vonnis, in ieder geval in dat verzoeker niet zomaar op een enkele opmerking van een klant af mag gaan, zonder onderzoek te doen of in ieder geval door te vragen naar de feiten en omstandigheden die van belang zijn om te beoordelen of een bepaalde aftrekpost mag worden opgevoerd.
Nu verzoeker dat niet heeft gedaan en daarnaast bovendien diverse posten schattenderwijs heeft ingevoerd waar dat niet is toegestaan, is vergoeding niet billijk, ook niet voor de dagen, doorgebracht in verzekering.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank stelt aanzien van het billijkheidsoordeel van artikel 534 Sv het volgende voorop, waarbij wordt verwezen naar de beschikkingen van het Gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1064) en 9 november 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3392 en 3393) en naar de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:7886).
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien, kort samengevat, in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd. Een vergoeding wordt op grond van artikel 534 Sv toegekend als er, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Een vergoeding moet, met andere woorden, redelijk zijn. Dat betekent aan de ene kant dat aantoonbare schade en/of gemaakte kosten in principe worden vergoed, maar aan de andere kant dat het de rechter vrij staat om vergoeding niet of gedeeltelijk toe te kennen als dat niet redelijk is.
Er zijn geen vaste omstandigheden om een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen. Volgens vaste rechtspraak kunnen de aard, het verloop en/of de uitkomst van een strafzaak redenen zijn te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. De schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) kan bijvoorbeeld rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest en/of de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar hoe de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of in hoeverre de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daaruit redenen voortvloeien waardoor een (volledige) vergoeding niet billijk zou zijn.
Deze oordeelsvrijheid van de raadkamer wordt begrensd door de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De raadkamer mag in haar oordeel wel (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak betrekken, maar de gronden voor een vrijspraak mogen niet in twijfel worden getrokken en de raadkamer mag in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig de suggestie wekken dat de verzoeker wel degelijk schuldig is.
Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van
vermoedens van schuldin beginsel niet in strijd met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer ook vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang in het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie de schuld van verzoeker wordt
vastgesteld. Dit geldt ook voor die gevallen waar een zaak is afgedaan met een zogeheten (beleids)sepot. Daarbij geldt verder dat vaak geen volwaardig opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden en geen volledig strafdossier is opgebouwd. Bovendien is de voormalige verdachte dan niet in de gelegenheid geweest in een procedure tegenover de strafrechter zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. Ook in zo’n geval is het de rechter in raadkamer niet toegestaan zelf een onderzoek naar een eventuele verdenking in te stellen.
De redenering dat een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ of dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’ kan geen rol spelen bij de beoordeling om een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen. Zulke motiveringen komen namelijk neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waar de verzoekschriftprocedure niet voor is bedoeld.
Het komt bij het billijkheidsoordeel dan ook vooral aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daarover, binnen het hiervoor geschetste kader, duidelijk te motiveren.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Het onderzoek is gestart omdat opviel dat door de [maatschap] veel aangiften inkomstenbelasting werden ingediend waarin een aftrek specifieke zorgkosten was opgevoerd. De maatschap bestond uit twee maten, verzoeker en [medeverdachte] . Beiden hadden een gescheiden praktijk en verzorgden aangiften inkomstenbelasting van - zoals verzoeker in raadkamer verklaarde – een groot aantal mensen. Bij navraag aan onder meer verzoeker ten aanzien van de onderzochte aangiften inkomstenbelasting bleek dat in een aantal gevallen de aftrek niet (geheel) kon worden aangetoond.
Verzoeker heeft gedurende het onderzoek (en in raadkamer) verklaard dat zijn werkwijze is dat hij afgaat op hetgeen zijn cliënten hem in vertrouwen vertellen. Onderliggende bonnen raadpleegt hij niet dan wel vraagt hij niet na, tenzij de aangevoerde posten hem buitensporig hoog voorkomen. Ook verzekeringsoverzichten omtrent door de verzekeraar vergoede kosten werden door hem niet opgevraagd bij zijn cliënten.
Verzoeker heeft gedurende de onderhavige procedure bij voortduring aangegeven waarom zijns inziens geen vervolging had mogen plaatsvinden en dat voor een andere sepotcode gekozen had moeten worden Volgens verzoeker had hij niet met [medeverdachte] vergeleken kunnen en mogen worden. De feitelijke gedragingen die nu juist het verwijt vormden en vervolgens aanleiding waren voor het voortduren van het onderzoek, zijn - zoals hiervoor aangegeven - niet door hem betwist. Integendeel: hij heeft deze in raadkamer zelfs grotendeels bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker hiermee in belangrijke mate het ontstaan en het voortduren van de verdenking aan zichzelf te wijten heeft gehad.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering dan ook voor zijn rekening en risico dient te blijven.
Het verzoek zal worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is op 14 mei 2024 gegeven door de raadkamer,
mr. C.M. Degenaar, voorzitter,
mr. A.A. Spoel en mr. I. Timmermans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.