ECLI:NL:GHAMS:2021:1064

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
000840-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding rechtsbijstand in strafzaak en gronden van billijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoekster, die een vergoeding voor rechtsbijstand heeft aangevraagd. Het hoger beroep was ingesteld op 8 januari 2019 tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 december 2018. De verzoekster, geboren in 1953, had kosten gemaakt voor rechtsbijstand in verband met een strafzaak waarin zij werd verdacht van het verwaarlozen van haar dieren. De rechtbank had geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van een vergoeding, omdat de verzoekster zelf verantwoordelijk was voor haar situatie. Het Openbaar Ministerie steunde dit standpunt, stellende dat het een bewijsbare zaak betrof en dat er sprake was van een beleidssepot.

Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering, met name artikel 530 en 534 Sv, die de voorwaarden voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand en schade bij een sepot of vrijspraak regelen. Het hof oordeelde dat, ondanks de eerdere beslissing van de rechtbank, er wel degelijk gronden van billijkheid aanwezig waren om de verzoekster een volledige vergoeding toe te kennen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoekster een vergoeding van € 2.146,48 toegekend, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand in zowel de strafzaak als de verzoekschriftprocedure.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000840-20 (530 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15-251243-15
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 10 december 2018 op het verzoekschrift op de voet van artikelen 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoekster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat mr. R.P.M. Kocken,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 8 januari 2019 ingesteld door verzoekster (hierna appellante).
Een appelschriftuur is niet ingediend.
Op 15 januari 2020 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 17 februari 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellante ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellante is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 1.316,48;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Ad a
I)e strafzaak tegen verzoekster is geëindigd door een brief van de officier van justitie van 16 december 2015 aan verzoekster waarin deze meedeelt dat de strafzaak (onder voorwaarden) is geseponeerd. Verzoekster werd er – kort gezegd – van verdacht dat zij als houdster van dieren die dieren de nodige verzorging had onthouden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn tot toekenning van een vergoeding nu het aan appellante zelf te wijten is dat zij – door haar dieren te verwaarlozen – in aanraking is gekomen met politie en justitie, waardoor zij genoodzaakt was zich van rechtsbijstand te voorzien.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek omdat sprake is van een beleidssepot en omdat het zonder meer een bewijsbare zaak betreft.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) – met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880 – het volgende voorop.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt slechts begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof ziet na afweging van alle belangen in de aard en uitkomst van de strafzaak geen grond te oordelen dat het niet billijk is een vergoeding aan appellante toe te kennen. Dit geldt te meer nu appellante de bevindingen met betrekking tot het welzijn van haar dieren met klem betwist. Dat gronden van billijkheid voor het toekennen van een schadevergoeding ontbreken omdat (‘zonder meer’) sprake zou zijn van “een bewijsbare zaak” geeft, zoals hiervoor overwogen, blijk van het hanteren van een onjuiste maatstaf.
Het hof acht gelet op het voorgaande alle omstandigheden in aanmerking genomen dan ook gronden van billijkheid aanwezig de verzochte vergoeding volledig toe te kennen.
Ad b en c
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 830,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst het verzochte toe.
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan appellante een vergoeding toe van € 2.146,48 (tweeduizend honderdzesenveertig euro en achtenveertig cent).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellante.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, J.W.P. van Heusden en N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is bij afwezigheid van de griffier ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 10 maart 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 2.146,48 (tweeduizend honderdzesenveertig euro en achtenveertig cent) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Kocken advocatuur o.v.v. schadevergoeding [ovv].
Amsterdam, 10 maart 2021,
mr. R.D. van Heffen, voorzitter.