ECLI:NL:GHAMS:2021:3392

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
000619-21 (530 Sv) en 000620-21 (533 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis in strafzaak zonder oplegging van straf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker, Teodor, een schadevergoeding heeft verzocht naar aanleiding van zijn voorlopige hechtenis. Het verzoekschrift is op 14 juli 2021 ingekomen, waarna het Openbaar Ministerie op 11 augustus 2021 zijn standpunt heeft kenbaar gemaakt. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen gronden van billijkheid zijn voor toekenning van de verzochte vergoeding. Verzoeker heeft in de periode van 1 december 2013 tot en met 6 februari 2014 voorlopige hechtenis ondergaan in verband met de verdenking van het opzettelijk vervaardigen van sigaretten buiten een accijnsgoederenplaats. De strafzaak eindigde zonder oplegging van straf, omdat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof oordeelde dat de voorlopige hechtenis rechtmatig was, omdat er ernstige bezwaren waren. De enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard, geeft echter geen automatisch recht op schadevergoeding. Het hof concludeerde dat verzoeker in belangrijke mate zelf verantwoordelijk was voor de schade die hij had geleden, en dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om een vergoeding toe te kennen voor de schade als gevolg van de voorlopige hechtenis. Wel werd er een vergoeding van € 680,00 toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure, omdat de verzoekschriften van verzoeker en zijn medeverdachte grotendeels gelijkluidend waren en gelijktijdig zijn behandeld.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000619-21 (530 Sv) en 000620-21 (533 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-004688-19
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
Teodor [verzoeker] ,
geboren te [verzoeker] ,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. M.G. van Wijk,
Atoomweg 2, 1627 LE Hoorn.

1.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 14 juli 2021 ingekomen.
Op 11 augustus 2021 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 26 oktober 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet in raadkamer verschenen.

2. Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 1.890,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 680,00.

3.Beoordeling van het verzoek

Bij arrest van dit hof van 8 april 2021 is de strafzaak met voormeld parketnummer geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Ad a
Verzoeker is vervolgd en heeft voorlopige hechtenis ondergaan ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk buiten een daarvoor aangewezen accijnsgoederenplaats vervaardigen van sigaretten en het opzettelijk voorhanden hebben van sigaretten en tabak die niet in de heffing waren betrokken, in de periode van 1 december 2013 tot en met 6 februari 2014.
Verzoeker is op 7 februari 2014 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 10 februari 2014 de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Verzoeker is op 24 februari 2014 in vrijheid gesteld.
Bij vonnis van 18 december 2019 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard wegens een – volgens de politierechter - aan het Openbaar Ministerie te wijten ernstige overschrijding van de redelijke termijn. Bij arrest van 8 april 2021 van dit hof is het Openbaar Ministerie wederom niet-ontvankelijk verklaard, nu als gevolg van de wens van het Openbaar Ministerie om het appel om praktische redenen niet door te zetten.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van de verzochte vergoeding. Vooropgesteld dient te worden dat de voorlopige hechtenis rechtmatig is wanneer zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van ernstige bezwaren. Dat is slechts anders indien uit het strafdossier blijkt dat deze ernstige bezwaren ten onrechte hebben bestaan. De enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard ter zake de feiten waarvoor voorlopige hechtenis is ondergaan, geeft geen automatisch recht op schadevergoeding. De betrokkenheid van verzoeker bij de strafbare feiten staat genoegzaam vast, doch de vervolging is om andere redenen niet doorgezet.
De advocaat heeft gesteld dat gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van de verzochte vergoeding. Verzoeker heeft vanuit het buitenland gereageerd op een advertentie voor werk in de hoop een betaalde baan te vinden. Verzoeker werd eerst naar België gebracht en kwam daarna in Nederland terecht. De politie heeft geconstateerd dat de deuren van de fabriek waar verzoeker werkte op slot zaten. Verzoeker zat klem in een fabriek in een land waar hij de taal niet sprak en was een slachtoffer van mensenhandel. De keuze hem in verzekering te stellen is een verkeerde keuze geweest. De stelling van de advocaat-generaal dat de betrokkenheid van verzoeker bij strafbare feiten genoegzaam vaststaat is onjuist. Als verzoeker vervolgd zou worden is het nog maar de vraag of dat zou leiden tot een veroordeling. Verzoeker heeft bovendien vanaf het eerste moment meegewerkt aan het onderzoek en de opsporing op geen enkele manier bemoeilijkt.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering – met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880 – het volgende voorop.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
Het hof is van oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen. Verzoeker heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat hij betrokken is geweest bij de productie van illegale sigaretten. Bij de FIOD heeft verzoeker eerder al verklaard dat hij het vreemd vond dat de werknemers in de fabriek in totale isolatie zaten, maar dat hij dat voor lief nam omdat het maar voor een maand was en hij het geld nodig had. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verzoeker in belangrijke mate het ontstaan en het voortduren van de verdenking aan zichzelf te wijten heeft gehad. De schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis dient dan ook voor zijn rekening en risico te blijven.
Ad b
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure. In het feit dat namens verzoeker en zijn medeverdachte door dezelfde advocaat twee grotendeels gelijkluidende verzoekschriften zijn ingediend die gelijktijdig in raadkamer zijn behandeld, ziet het hof aanleiding in deze zaken éénmaal de forfaitaire vergoeding voor het voor het behandelen van het verzoekschrift ter zitting toe te kennen, waardoor de totale vergoeding in onderhavige zaak uitkomt op € 680,00.

4.Beslissing

Het hof :
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 680,00 (zeshonderdtachtig euro).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, V.M.A. Sinnige en R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is bij ontstentenis van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 november 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 680,00 (zeshonderdtachtig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden advocatenkantoor Siccama o.v.v. schadevergoeding [verzoeker] 530 Sv.
Amsterdam, 9 november 2021,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.