ECLI:NL:RBAMS:2024:3767

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
23-004541
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding ex artikel 530 Sv wegens eigen verantwoordelijkheid verzoeker voor het onderzoek

Op 14 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam in een meervoudige raadkamer uitspraak gedaan op een verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van verzoeker, die in 1965 is geboren en woonachtig is in Hoofddorp. Het verzoek om schadevergoeding van € 24.219,28, ter dekking van de kosten van rechtsbijstand in een strafzaak, werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker in belangrijke mate het ontstaan en het voortduren van het onderzoek aan zichzelf te wijten heeft gehad. De officier van justitie had eerder besloten verzoeker onder voorwaarden niet verder te vervolgen, en deze beslissing was onherroepelijk geworden. Het verzoekschrift was op 9 februari 2023 ingediend, en de rechtbank had het verzoek op verschillende data behandeld, waarbij de aanwezigheid van verzoeker en zijn raadsman niet altijd gewaarborgd was.

De rechtbank overwoog dat verzoeker niet opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan, maar dat zijn werkwijze, waarbij hij afging op de informatie van zijn cliënten zonder deze te verifiëren, heeft bijgedragen aan het onderzoek. De rechtbank benadrukte dat de aard en het verloop van de strafzaak, evenals de houding van verzoeker, van invloed waren op de beslissing om geen volledige schadevergoeding toe te kennen. Wel werd een vergoeding van € 680,00 toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet in zijn recht stond om de volledige kosten te vergoeden, gezien zijn eigen rol in het ontstaan van de situatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
raadkamernummer : 23-004541
datum : 14 mei 2024
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, (Kruisweg 971a, 2132 CE Hoofddorp),
hierna te noemen: verzoeker.

Feiten

De officier van justitie heeft beslist verzoeker onder voorwaarden niet verder te vervolgen en heeft dat bij brief van 4 januari 2021 aan verzoeker meegedeeld. Deze beslissing is onherroepelijk geworden. De door de officier van justitie aan de niet (verdere) vervolging verbonden voorwaarden zijn vervuld.

Procedure

Het verzoekschrift is op 9 februari 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft het verzoek op 21 februari 2023 en 14 september 2023 in openbare (enkelvoudige) raadkamer behandeld. De behandeling is beide keren aangehouden om de beslissing van de Nationale Ombudsman op de door verzoeker ingediende klacht af te wachten. Verzoeker en zijn raadsman waren beide keren niet in raadkamer aanwezig.
De rechtbank heeft het verzoek op 27 februari 2024 wederom in openbare raadkamer behandeld. Zowel verzoeker als zijn raadsman waren daarbij aanwezig. De behandeling is verwezen naar de meervoudige raadkamer en voorts aangehouden, omdat de ingezonden reactie van het Openbaar Ministerie door de rechtbank niet was ontvangen en door de raadsman niet bij zijn voorbereiding van de raadkamer was betrokken.
De rechtbank heeft op 30 april 2024 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft verzoeker, de advocaat, mr. D.W.H.M. Wolters en de officier van justitie in raadkamer gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van:
  • in totaal € 24.219,28 wegens de kosten van een raadsman in de strafzaak met het hiervoor genoemde parketnummer; door verzoeker zijn facturen van mr. D.W.H.M. Wolters overgelegd;
  • de kosten van een raadsman voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoek en het verzoek op grond van artikel 533 Sv tot een bedrag van
€ 680,00.
In het verzoek en in raadkamer is door en namens verzoeker het volgende aangevoerd.
De stelling van de officier van justitie dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid (of tot een vrijspraak) is een onjuist criterium. Beoordeeld dient te worden of het redelijk en billijk is om een schadevergoeding toe te kennen, hetgeen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft verzoeker in ieder geval op geen enkele wijze het voorarrest en de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand aan zichzelf te wijten.
De strafzaak is ten onrechte geseponeerd met code 55. Dat de Nationale Ombudsman de klacht van verzoeker hierover heeft afgewezen, bevestigt niet zozeer de terechte keuze voor deze code, nu de procedure bij de Nationale Ombudsman slechts een marginale toets naar de motivering van het Openbaar Ministerie betreft.
Bij het onderzoek is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen verzoeker en [medeverdachte] , de voormalig maat van verzoeker. Beiden verzorgden via hun maatschap belastingaangiften van vele personen, maar deden dat vanuit gescheiden aangiftepraktijken. De werkwijze van beiden was niet te vergelijken, hetgeen kan blijken uit het hoge succespercentage van verzoeker en de goede samenwerking met de belastingdienst, in tegenstelling tot [medeverdachte] .
Verzoeker betwist dat hij opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Van de 376 van de maatschap onderzochte aangiften bleek dan ook dat slechts een beperkt deel zag op de praktijk van verzoeker en daarvan is nagenoeg 90% van de correcties teruggedraaid en/of heeft verzoeker de tegen de aanslagen ingediende procedures gewonnen.
Tot slot is aangevoerd dat dat – indien argumenten uit de strafzaak worden gebruikt bij de beoordeling van dit verzoek – verzoeker geen mogelijkheid tot verdediging bij de rechter heeft gehad.
Gelet op het voorgaande is gepersisteerd bij het verzoek.
Verzoeker heeft voorts verklaard dat het na het doen van aangiften wel eens voor komt dat blijkt dat hetgeen iemand hem in goed vertrouwen had verteld, achteraf niet bewijsbaar was. Er is echter op geen enkel moment sprake geweest van opzet of voorwaardelijk opzet op het doen van onjuiste aangiften.
Verzoeker heeft daarnaast aangegeven uit te gaan van door zijn cliënten verstrekte overzichten van bijvoorbeeld betaalde en van de verzekering terug ontvangen ziektekosten, en heeft daarbij niet altijd de onderliggende bonnen dan wel door de verzekering verstrekte overzichten bij zijn cliënten opgevraagd.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich tegen het toekennen van de gevraagde vergoeding.
Het Openbaar Ministerie was voornemens verzoeker te dagvaarden, maar heeft uiteindelijk, na meerdere gesprekken met de verdediging, besloten over te gaan tot een voorwaardelijk (beleids)sepot.
Tijdens deze gesprekken heeft de verdediging op geen enkele wijze te kennen gegeven de sepotbeslissing niet te zullen accepteren of naar de Nationale Ombudsman te stappen. Indien dit bekend was, zou het Openbaar Ministerie namelijk wel zijn overgegaan tot dagvaarding.
Daarnaast heeft de Nationale Ombudsman geoordeeld dat het oordeel van het Openbaar Ministerie om tot een voorwaardelijk (beleids)sepot met code 55 te komen gevolgd kan worden, dan wel niet onredelijk voorkomt.
Ten aanzien van de op de concept tenlastelegging opgenomen aangiften blijkt uit het dossier dat verzoeker op meerdere onderdelen van de aangiften de fout is ingegaan door geen onderzoek te doen (bijvoorbeeld naar door de ziektekostenverzekeraar terug betaalde zorgkosten), dan wel aftrek te claimen tegen de regels in, zelf aftrekposten te bedenken en/of schattingen op te nemen in plaats van werkelijk gemaakte kosten. Verzoeker kent de regelgeving en door dergelijke gedragingen is op zijn minst genomen sprake geweest van voorwaardelijk opzet op het onjuist invullen van deze aangiften. Van belang daarbij is dat – zoals de rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] heeft geoordeeld – van een onjuiste aangifte al sprake is, indien één aftrekpost onterecht of voor een te hoog bedrag is opgevoerd.
Op verzoeker als professional in de financiële dienstverlenging rust een onderzoeksplicht. Deze houdt, aldus voornoemd vonnis, in ieder geval in dat verzoeker niet zomaar op een enkele opmerking van een klant af mag gaan, zonder onderzoek te doen of in ieder geval door te vragen naar de feiten en omstandigheden die van belang zijn om te beoordelen of een bepaalde aftrekpost mag worden opgevoerd.
Nu verzoeker dat niet heeft gedaan en bovendien diverse posten schattenderwijs heeft ingevoerd waar dat niet is toegestaan, is vergoeding niet billijk.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
Aan de gewezen verdachte kan een vergoeding worden toegekend voor werkelijke schade als gevolg van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Ook kan een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman, inclusief kosten voor bijstand tijdens de verzekering en de voorlopige hechtenis, behalve als de raadsman was toegevoegd.
Een vergoeding voor deze kosten kan ook worden toegekend als de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank stelt aanzien van het billijkheidsoordeel van artikel 534 Sv het volgende voorop, waarbij wordt verwezen naar de beschikkingen van het Gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1064) en 9 november 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3392 en 3393) en naar de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:7886).
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien, kort samengevat, in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd. Een vergoeding wordt op grond van artikel 534 Sv toegekend als er, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Een vergoeding moet, met andere woorden, redelijk zijn. Dat betekent aan de ene kant dat aantoonbare schade en/of gemaakte kosten in principe worden vergoed, maar aan de andere kant dat het de rechter vrij staat om vergoeding niet of gedeeltelijk toe te kennen als dat niet redelijk is.
Er zijn geen vaste omstandigheden om een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen. Volgens vaste rechtspraak kunnen de aard, het verloop en/of de uitkomst van een strafzaak redenen zijn te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. De schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) kan bijvoorbeeld rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest en/of de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar hoe de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of in hoeverre de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daaruit redenen voortvloeien waardoor een (volledige) vergoeding niet billijk zou zijn.
Deze oordeelsvrijheid van de raadkamer wordt begrensd door de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De raadkamer mag in haar oordeel wel (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak betrekken, maar de gronden voor een vrijspraak mogen niet in twijfel worden getrokken en de raadkamer mag in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig de suggestie wekken dat de verzoeker wel degelijk schuldig is.
Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van
vermoedens van schuldin beginsel niet in strijd met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer ook vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang in het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie de schuld van verzoeker wordt
vastgesteld. Dit geldt ook voor die gevallen waar een zaak is afgedaan met een zogeheten (beleids)sepot. Daarbij geldt verder dat vaak geen volwaardig opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden en geen volledig strafdossier is opgebouwd. Bovendien is de voormalige verdachte dan niet in de gelegenheid geweest in een procedure tegenover de strafrechter zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. Ook in zo’n geval is het de rechter in raadkamer niet toegestaan zelf een onderzoek naar een eventuele verdenking in te stellen.
De redenering dat een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ of dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’ kan geen rol spelen bij de beoordeling om een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen. Zulke motiveringen komen namelijk neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waar de verzoekschriftprocedure niet voor is bedoeld.
Het komt bij het billijkheidsoordeel dan ook vooral aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daarover, binnen het hiervoor geschetste kader, duidelijk te motiveren.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Het onderzoek is gestart omdat opviel dat door de [maatschap] veel aangiften inkomstenbelasting werden ingediend waarin een aftrek specifieke zorgkosten was opgevoerd. De maatschap bestond uit twee maten, verzoeker en [medeverdachte] . Beiden hadden een gescheiden praktijk en verzorgden aangiften inkomstenbelasting van – zoals verzoeker in raadkamer verklaarde – een groot aantal mensen. Bij navraag aan onder meer verzoeker ten aanzien van de onderzochte aangiften inkomstenbelasting bleek dat in een aantal gevallen de aftrek niet (geheel) kon worden aangetoond.
Verzoeker heeft gedurende het onderzoek (en in raadkamer) verklaard dat zijn werkwijze is dat hij afgaat op hetgeen zijn cliënten hem in vertrouwen vertellen. Onderliggende bonnen raadpleegt hij niet dan wel vraagt hij niet na, tenzij de aangevoerde posten hem buitensporig hoog voorkomen. Ook verzekeringsoverzichten omtrent door de verzekeraar vergoede kosten werden door hem niet opgevraagd bij zijn cliënten.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker door deze gedragingen en verklaringen in belangrijke mate het ontstaan en het voortduren van het onderzoek aan zichzelf te wijten heeft gehad.
Verzoeker heeft gedurende de onderhavige procedure bij voortduring aangegeven waarom zijns inziens geen vervolging had mogen plaatsvinden en dat voor een andere sepotcode gekozen had moeten worden. Zijn betoog komt er in essentie op neer dat hij nooit opzettelijk verkeerde aangiften heeft gedaan. Volgens verzoeker had hij ook niet met [medeverdachte] vergeleken kunnen en mogen worden. De rechtbank merkt op dat de feitelijke gedragingen die nu juist het verwijt vormden en vervolgens aanleiding waren voor het voortduren van het onderzoek - zoals hiervoor aangegeven - niet door hem zijn betwist. Integendeel: hij heeft deze in raadkamer zelfs grotendeels bevestigd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet billijk om tot vergoeding van de kosten van de raadsman (de verzochte € 24.219,28) over te gaan en zal het verzoek ten aanzien van die kosten dan ook afwijzen.
Wel acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure.
Daarom zal de rechtbank zal het gebruikelijke bedrag van € 680,00 toekennen voor de kosten van indiening en behandeling van dit verzoek en het verzoek ex artikel 533 Sv.

Beslissing

De rechtbank kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 680,00 (zeshonderdtachtig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is op 14 mei 2024 gegeven door de raadkamer,
mr. C.M. Degenaar, voorzitter,
mr. A.A. Spoel en mr. I. Timmermans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijks kas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van:
€ 680,00 (zeshonderdtachtig euro) ten gunste van verzoeker, door overmaking van voornoemd bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van Stichting Derdengelden Wolters Strafrechtadvocaten, onder vermelding van vergoeding 530 Sv/ [verzoeker] .
Aldus gedaan op 14 mei 2024
door mr. C.M. Degenaar, voorzitter.