ECLI:NL:RBAMS:2024:3444

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
13/089826-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en mensenrechten in Polen

Op 6 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door het Circuit Court of Zielona Góra op 28 december 2023, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd was. De rechtbank heeft de procedure hervat na een eerdere schorsing en heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht dubbel strafbaar zijn en dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW verworpen, omdat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de procedure die tot de veroordeling heeft geleid. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen individueel reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces bestond, ondanks de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde. De zorgen over de detentieomstandigheden in Polen werden niet als voldoende geacht om de overlevering te weigeren, aangezien de opgeëiste persoon niet in een detentie-instelling voor voorlopig gedetineerden zou worden geplaatst. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat aan de eisen van artikel 2 OLW werd voldaan en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/089826-24
Datum uitspraak: 6 juni 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 15 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 december 2023 door
the Circuit Court of Zielona
Góra, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in de [P.I.] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB is – na de heropening en schorsing van het onderzoek in de tussenuitspraak van 16 mei 2024 en met instemming van de raadsvrouw en de officier van justitie in een gewijzigde samenstelling – hervat op de zitting van 23 mei 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Splinter, advocaat in Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceable judgement by the District Court of Żaryvan 16 april 2019
(met kenmerk II K 81/19) en een beslissing tot tenuitvoerlegging van de straf van
the District
Court of Żaryvan 12 augustus 2021 (met kenmerk II Ko 1179/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [2]

4.Tussenuitspraak 16 mei 2024

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 16 mei 2024 [3] geoordeeld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht dubbel strafbaar zijn en dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van het vonnis van
the District Court of Żary(II K 81/19), omdat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij de procedure die tot deze beslissing heeft geleid. Op 12 augustus 2021 is de tenuitvoerlegging van de bij dit vonnis opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen, omdat de opgeëiste persoon zich niet aan de daaraan verbonden voorwaarden heeft gehouden en op 21 april 2021 is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit. Ook de procedure die tot deze nieuwe veroordeling heeft geleid moet worden onderworpen aan de toets van artikel 12 OLW.
De overwegingen 4 tot en met 6 uit de tussenuitspraak worden in deze uitspraak als herhaald en ingelast beschouwd.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW aan overlevering in de weg staat. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in de aanvullende informatie van 30 april 2024 vermeld dat de opgeëiste persoon persoonlijk in kennis is gesteld van de zittingsdatum. De opgeëiste persoon heeft echter aangegeven dat hij op dat moment al in Nederland verbleef en dat zijn vader de oproep voor de zitting in ontvangst heeft genomen. Nu de stukken van de betekening van die oproep niet zijn bijgevoegd kan de informatie uit Polen niet worden gecontroleerd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat op basis van de aanvullende informatie van 30 april 2024 kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen voor de hoorzitting op 21 april 2024. Er bestaat geen aanleiding om aan deze informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit te twijfelen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf mede is bevolen als gevolg van een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit op 21 april 2021, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die nieuwe veroordeling heeft geleid. Nu geen sprake is van één van de omstandigheden als bedoeld in artikel 12 sub a tot en met d OLW, kan de overlevering worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren.
Op basis van de aanvullende informatie van 30 april 2024 stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon vrijwillig akkoord is gegaan met de voorgestelde straf en dat hij persoonlijk in kennis is gesteld van de plaats en datum van de hoorzitting (betreffende de behandeling van het verzoek tot vrijwillige strafuitvoering). Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke verdenking en van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep en dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces. Overlevering houdt daarom geen schending van zijn verdedigingsrechten in.

6.Artikel 11 OLW

6.1.
Poolse rechtstaat
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
6.2.
Detentieomstandigheden in Polen
De raadsvrouw heeft zich onder verwijzing naar het rapport van de
Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 22 februari 2024 op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd dan wel aanvullende vragen moeten worden gesteld aan de Poolse autoriteiten over de detentie-instelling waar de opgeëiste persoon na overlevering zal worden gedetineerd en op welke wijze wordt gegarandeerd dat hij in de betreffende gevangenis niet wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet slaagt, omdat de zorgen die in het CPT-rapport worden geuit betrekking hebben op de omstandigheden in de
remand prisonsen dat in dit geval sprake is van overlevering in verband met de tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde vrijheidsstraf en de opgeëiste persoon dus niet in een detentie-instelling voor voorlopig gedetineerden zal worden geplaatst.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310, 311 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court of Zielona Góra(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Rechtbank Amsterdam 16 mei 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2828.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (