ECLI:NL:RBAMS:2024:2828

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
13-089826-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en heropening van onderzoek

Op 16 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court of Żary in Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland is gedetineerd. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 2 mei 2024 gehoord, waarbij de officier van justitie, mr. A.L. Wagenaar, aanwezig was, evenals de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. S. Splinter. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, wat een vereiste is voor gelijkstelling met een Nederlander onder artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De verdediging heeft documenten overgelegd die de binding van de opgeëiste persoon met Nederland aantonen, maar de rechtbank concludeert dat er meerdere jaren zijn waarin hij niet in Nederland heeft gewerkt. Hierdoor is de rechtbank niet toegekomen aan de toetsing van de overige voorwaarden.

Daarnaast heeft de rechtbank het onderzoek heropend om meer informatie te verkrijgen over de procedure rondom een nieuw strafbaar feit waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld. De rechtbank heeft de officier van justitie opgedragen om een onvertaalde brief te laten vertalen, zodat de rechten van de opgeëiste persoon kunnen worden gewaarborgd. De zaak is geschorst en moet uiterlijk op 28 mei 2024 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-089826-24
Datum uitspraak: 16 mei 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 15 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 december 2023 door een rechter van de
Circuit Court of Zielona Góra, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 2 mei 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Splinter, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceable judgment by the District Court of Żaryvan 16 april 2019 (met kenmerk II K 81/19), en een beslissing tot tenuitvoerlegging van de straf van
the District Court of Żaryvan 12 augustus 2021 (met kenmerk II Ko 1179/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit 1 levert naar Nederlands recht op:
diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, terwijl deze diefstal vergezeld gaat van de in artikel 311, eerste lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheid
Feit 2 levert naar Nederlands recht op:
diefstal
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon op basis van zijn binding met Nederland gelijkgesteld kan worden met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW. Hiervoor heeft de raadsvrouw een verklaring van de werkgever van de opgeëiste persoon, een UWV-verzekeringsbericht, een arbeidsovereenkomst en een huurovereenkomst overgelegd. Op basis hiervan blijkt dat hij al sinds 2013 regelmatig in Nederland verblijft. Hieruit blijkt in totaal een arbeidsverleden van meer dan 5 jaar. De opgeëiste persoon is sinds april 2021 aaneengesloten in Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van 5 jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland en dat de opgeëiste persoon hierom niet in aanmerking komt voor gelijkstelling.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en dus geen duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Hoewel uit de overgelegde stukken weliswaar blijkt dat hij sinds 2013 een aantal jaar in Nederland heeft gewerkt, zijn er ook meerdere jaren waarin hij in die periode niet in Nederland gewerkt zou hebben. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon ook verklaard dat hij vanaf 2013 heen en weer heeft gereisd tussen Polen en Nederland en dat de langste aaneengesloten periode dat hij hier is geweest 3 jaren betreft.
Aan deze voorwaarde is dus niet voldaan. De rechtbank komt daarom niet toe aan toetsing aan de overige voorwaarden.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

In onderdeel d) van het EAB heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de procedure die tot de beslissing heeft geleid die ten grondslag ligt aan het EAB. Hier wordt echter niet genoemd op welke van de in onderdeel b) van het EAB genoemde procedures dit betrekking heeft. Ook blijkt uit het EAB niet wat de reden is geweest voor de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft – in antwoord op namens de officier van justitie gestelde vragen – aanvullende informatie verstrekt bij brieven van 16 april 2024 en 19 april 2024.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen. De opgeëiste persoon is niet op de hoogte gesteld van de beslissing tot tenuitvoerlegging, is niet in persoon verschenen en er was geen gemachtigd raadsman aanwezig.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan.
Ten eerste was de opgeëiste persoon aanwezig bij de procedure die heeft geleid tot het vonnis van
the District Court of Żary(met kenmerk II K 81/19), waar hij is veroordeeld tot een voorwaardelijke straf.
Vervolgens is de tenuitvoerlegging van deze straf bevolen, omdat de opgeëiste persoon de aan hem opgelegde voorwaarden heeft overtreden én omdat hij is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit. De Poolse autoriteiten antwoorden op de gestelde vragen dat de gevraagde informatie ten aanzien van de procedure waarin het nieuwe strafbare feit is gepleegd niet valt onder de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie [4] , omdat die ziet op een situatie waarbij de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf alleen is bevolen ten gevolge van het plegen van dat nieuwe strafbare feit, en niet – zoals in onderhavige zaak geldt – ook vanwege het overtreden van de opgelegde voorwaarden.
Dit betekent dat artikel 12 OLW niet van toepassing is in de zaak van de opgeëiste persoon, omdat hij aanwezig was bij de oorspronkelijke procedure bij
the District Court of Żary(met kenmerk II K 81/19) en de tenuitvoerlegging van de straf mede is gelegen in het overtreden van de aan opgeëiste persoon opgelegde voorwaarden, waardoor de overige procedure(s) niet getoetst hoeven te worden.
Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de weigeringsgrond in artikel 12 OLW wel van toepassing is, maar dat er kan worden afgezien van weigering. De opgeëiste persoon is niet in persoon is verschenen bij de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, maar hij heeft de geldboete betaald die aan hem is opgelegd voor het nieuwe strafbare feit en zich daarmee onderworpen aan de straf.
Oordeel van de rechtbank
Het vonnis vanthe District Court of Żary(met kenmerk II K 81/19)
Gelet op de informatie in het EAB en de verklaring van de opgeëiste persoon blijkt dat hij aanwezig was bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid. Om deze reden is de weigeringsgrond in artikel 12 OLW ten aanzien van deze procedure niet van toepassing.
De beslissing tot tenuitvoerlegging vanthe District Court of Żary(met kenmerk II Ko 1179/21)
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van
the District Court of Żaryvan 12 augustus 2021 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 12 augustus 2021 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom, anders dan de officier van justitie en de raadsvrouw lijken aan te nemen, niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5]
De veroordeling voor het nieuwe strafbare feit waardoor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is bevolen
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [6] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. Dat de reden van de beslissing tot tenuitvoerlegging mede is gelegen in het feit dat de opgeëiste persoon de aan hem opgelegde voorwaarden niet heeft nageleefd, maakt dat niet anders. [7]
Ter zitting is een onvertaalde brief van 30 april 2024 getoond door de officier van justitie, waarin de uitvaardigende justitiële autoriteit de situatie rondom de veroordeling voor het nieuwe strafbare feit nader toelicht. De tolk heeft de brief toen mondeling vertaald, althans de strekking daarvan medegedeeld. In aanvulling hierop heeft de opgeëiste persoon ter zitting verklaard dat hij rond de kerstperiode van 2020 door de politie is aangehouden vanwege rijden onder invloed van verdovende middelen. Voor dit feit is hij op het politiebureau akkoord gegaan met het betalen van een geldboete, en heeft die vervolgens ook betaald. Hij heeft verklaard ook niet te weten of er een rechtsmiddel mogelijk was met betrekking tot deze procedure. Dit zou mogelijk kunnen gaan om de veroordeling van 21 april 2021.
De rechtbank kan op basis van de beschikbare informatie ten aanzien van de procedure rondom het nieuwe strafbare feit niet eenduidig vaststellen of de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden, mede in het licht van de onvertaalde aanvullende informatie.
De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen om meer helderheid te krijgen over de procedure over het nieuwe strafbare feit, door de ter zitting opgelezen brief van 30 april 2024 te laten vertalen. De rechtbank geeft de officier van justitie daartoe opdracht.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd;
BEPAALTdat de zaak uiterlijk 28 mei 2024 weer op zitting moet staan;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsman tegen voornoemd tijdstip;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemd tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. B. van Galen en R.A. Sipkens, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 16 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Onder verwijzing naar: HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
7.Zie onder andere: Rechtbank Amsterdam, 22 december 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:8473.