ECLI:NL:RBAMS:2024:3021

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
13.094.681-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel voor vrijheidsstraf van één jaar

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin op 20 juli 2023, verzoekt om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die een vrijheidsstraf van één jaar moet ondergaan. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB op 20 maart 2024 in behandeling genomen. Tijdens de zitting op 8 mei 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met 30 dagen verlengd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de juiste persoonsgegevens heeft verstrekt en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon zelf verantwoordelijk is voor het bijhouden van zijn correspondentie en dat hij op de hoogte had moeten zijn van de zitting.

De rechtbank heeft ook de grondslag en inhoud van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, niet als strafbaar feit kan worden gekwalificeerd onder Nederlands recht. Desondanks heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden zijn en het EAB voldoet aan de eisen van de OLW. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft opgemerkt dat er geen bewijs is van schending van de rechten van de opgeëiste persoon tijdens de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.094.681-24
Datum uitspraak: 22 mei 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 20 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 juli 2023 door
the Regional Court in Szczecin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 mei 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court in Gryficevan 1 december 2021 met zaaknummer II K 517/21.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Inleiding
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
4.2
Standpunten van de verdediging en het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft betoogd dat niet van weigering op grond van artikel 12 OLW kan worden afgezien. De opgeëiste persoon heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om een adres op te geven. Hij heeft zelfs twee adressen opgegeven, één in Polen en één in Duitsland. Daarom had de oproeping ook in Duitsland moeten worden uitgereikt, waar hij al vijf jaar woonachtig is. Als dat laatste was gebeurd dan had de opgeëiste persoon nog wat kunnen regelen en ter zitting kunnen aanvoeren dat hij inmiddels alimentatie betaalt. Verder zijn ten aanzien van artikel 12 OLW aanvullende vragen gesteld waarop hetzelfde is geantwoord als al in het EAB stond. De opgeëiste persoon zou gelet op het vorenstaande nog in de gelegenheid moeten worden gesteld om verzet in te stellen. Die mogelijkheid is hem echter niet geboden en daarom moet de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De officier van justitie heeft kort gezegd tot verwerping van het verweer geconcludeerd. De rechtbank kan afzien van haar bevoegdheid om de overlevering op grond van artikel 12 OLW te weigeren omdat de opgeëiste persoon, kort weergegeven, een adres in Polen heeft opgegeven en op dat adres de oproeping voor de zitting is betekend. Het is aan de opgeëiste persoon zelf te wijten dat hij niet op de hoogte is geraakt van de datum van de terechtzitting. Wat betreft het Duitse adres dat de opgeëiste persoon naar eigen zeggen zou hebben opgegeven, heeft de officier van justitie opgemerkt dat daarvan in de stukken geen onderbouwing is te vinden.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 22 april 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon op 3 september 2021 in Polen is verhoord ten aanzien van het feit waarop dit EAB ziet. Op die datum heeft hij een adres – naar de rechtbank aanneemt – in Polen opgegeven. Hij is toen ook (schriftelijk) geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte. Hij heeft het desbetreffende document in persoon ontvangen en ondertekend. In dit document was ook een ‘adresinstructie’ opgenomen, inhoudend dat de opgeëiste persoon een adres moest verstrekken waarop hij voor de Poolse justitiële autoriteiten bereikbaar zou zijn en dat hij, indien aan de orde, adreswijzigingen moest doorgeven. Verder is hij (schriftelijk) gewezen op de consequenties wanneer hij geen adreswijziging zou doorgeven. De opgeëiste persoon heeft in de onderhavige procedure tegenover de officier van justitie verklaard dat zijn Poolse adres al bekend was bij de Poolse justitiële autoriteiten, dat hij het adres waar hij in Duitsland verbleef als extra adres heeft opgegeven en dat hij nog steeds op het adres in Polen ingeschreven staat. Uit de informatie blijkt ten slotte dat er door de Poolse justitiële autoriteiten twee keer is geprobeerd (op 12 en 20 oktober 2021) om de oproeping voor de zitting op het Poolse adres van de opgeëiste persoon uit te reiken Dit bleek onmogelijk omdat hij niet op dat door hem opgegeven adres bleek te wonen. Er was ook niemand die namens hem de stukken in ontvangst kon nemen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon was om in de gaten te houden of aan het Poolse adres correspondentie betreffende zijn strafzaak was gezonden. Door dit niet te doen is hij, minst genomen, kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat overlevering een schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt. Hieraan doet niet af dat de opgeëiste persoon mogelijk ook een adres in Duitsland had en dit adres mogelijk ook heeft opgegeven..
Het verweer slaagt derhalve niet.

5.Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan niet is voldaan omdat het niet betalen van kinderalimentatie, in het licht van de omschrijving in het EAB, naar Nederlands recht niet als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd. De rechtbank kan aan de hand van de omschrijving van het feit in het EAB immers niet vaststellen dat de opgeëiste persoon tijdens het begaan van dit feit
(voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het in een hulpeloze toestand brengen of laten van zijn
kinderen. [4]
De rechtbank ziet echter aanleiding om van de weigering af te zien, omdat zij van oordeel is dat onvoldoende aanleiding voor weigering bestaat. De rechtbank vindt daarbij redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft. Het feit is begaan door een onderdaan van Polen tegen andere onderdanen van Polen.

6.Artikel 11; detentieomstandigheden in Polen

Door de raadsman is gesteld dat ook voor reeds veroordeelde gedetineerden de detentieomstandigheden ontoereikend zijn. De rechtbank heeft dit op basis van het rapport van
the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van februari van dit jaar reeds aangenomen ten aanzien van gedetineerden die voorlopig gehecht zijn, maar dit zou ook ten aanzien van veroordeelden moeten gelden. Daarom moeten dezelfde vragen worden gesteld die ook worden gesteld als van een vervolgings-EAB sprake is.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet slaagt. De raadsman heeft niet op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens onderbouwd dat er sprake is van (bewijzen zijn voor) een algemeen reëel gevaar dat veroordeelden die in Polen zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. Het CPT-rapport waarnaar de raadsman in zijn algemeenheid heeft verwezen, biedt daarvoor geen aanknopingspunt.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin, Polen, voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.O.a rechtbank Amsterdam, 8 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7548.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (