In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Diemen en de heffingsambtenaar van de gemeente Diemen. De zaak betreft een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar tegen een dwangsombeschikking. De heffingsambtenaar had op 30 maart 2022 geen dwangsom toegekend aan de eiser wegens het te laat beslissen op bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser heeft hierop op 25 april 2022 bezwaar gemaakt en de heffingsambtenaar op 30 juni 2022 in gebreke gesteld. Het beroep dat eiser instelde op 31 augustus 2022 werd door de rechtbank op 19 oktober 2022 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ingebrekestelling prematuur zou zijn. Eiser heeft vervolgens verzet aangetekend, wat op 30 maart 2023 gegrond werd verklaard en de zaak werd verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft zich in deze uitspraak gericht op de vraag of de beslistermijn bij het bezwaar tegen de dwangsombeschikking zes weken bedraagt, zoals eiser betoogt, of tot het einde van het kalenderjaar, zoals verweerder stelt. De rechtbank oordeelt dat de beslistermijn in dit geval tot het einde van het kalenderjaar loopt, omdat dit de termijn is die geldt bij een bezwaar tegen het onderliggende besluit. De rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling van eiser prematuur was, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.