In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De eiser had op 11 mei 2022 een dwangsom van € 92 toegekend gekregen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser maakte op 14 juni 2022 bezwaar tegen de dwangsombeschikking en stelde de heffingsambtenaar op 9 augustus 2022 in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing. Op 12 oktober 2022 stelde eiser beroep in, maar de rechtbank verklaarde dit beroep op 13 december 2022 kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de ingebrekestelling prematuur zou zijn.
De rechtbank heeft het verzet tegen deze uitspraak behandeld en geoordeeld dat de eerdere uitspraak onterecht was. De rechtbank concludeerde dat de beslistermijn voor het bezwaar tegen de dwangsombeschikking tot het einde van het kalenderjaar loopt, in plaats van de zes weken die eiser betoogde. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat de heffingsambtenaar tot het einde van het kalenderjaar 2022 de tijd had om te beslissen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk en kende een proceskostenvergoeding toe van € 875, te vermeerderen met wettelijke rente.
De rechtbank benadrukte dat de beslistermijn voor bezwaren tegen dwangsombeschikkingen in beginsel volgt uit de procedure van het onderliggende besluit, en dat de wetgever niet expliciet heeft aangegeven dat deze termijn beperkt is tot besluiten over gemeentelijke belastingen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot beslistermijnen en de rechtszekerheid voor belastingplichtigen.