ECLI:NL:RBAMS:2024:297

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
AMS 22/4886
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar tegen dwangsombeschikking en de toepasselijke beslistermijn

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De eiser had op 11 mei 2022 een dwangsom van € 92 toegekend gekregen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser maakte op 14 juni 2022 bezwaar tegen de dwangsombeschikking en stelde de heffingsambtenaar op 9 augustus 2022 in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing. Op 12 oktober 2022 stelde eiser beroep in, maar de rechtbank verklaarde dit beroep op 13 december 2022 kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de ingebrekestelling prematuur zou zijn.

De rechtbank heeft het verzet tegen deze uitspraak behandeld en geoordeeld dat de eerdere uitspraak onterecht was. De rechtbank concludeerde dat de beslistermijn voor het bezwaar tegen de dwangsombeschikking tot het einde van het kalenderjaar loopt, in plaats van de zes weken die eiser betoogde. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat de heffingsambtenaar tot het einde van het kalenderjaar 2022 de tijd had om te beslissen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk en kende een proceskostenvergoeding toe van € 875, te vermeerderen met wettelijke rente.

De rechtbank benadrukte dat de beslistermijn voor bezwaren tegen dwangsombeschikkingen in beginsel volgt uit de procedure van het onderliggende besluit, en dat de wetgever niet expliciet heeft aangegeven dat deze termijn beperkt is tot besluiten over gemeentelijke belastingen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot beslistermijnen en de rechtszekerheid voor belastingplichtigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/4886

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. N.G.A Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [heffingsambtenaar] ).

Procesverloop

1. De heffingsambtenaar heeft op 11 mei 2022 een dwangsom aan eiser toegekend ter hoogte van € 92 wegens het te laat beslissen op bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser heeft daartegen op 14 juni 2022 bezwaar gemaakt.
2. Eiser heeft de heffingsambtenaar op 9 augustus 2022 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de dwangsombeslissing, en heeft daarna op 12 oktober 2022 beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van13 december 2022 zonder zitting kennelijk nietontvankelijk verklaard, omdat de ingebrekestelling prematuur zou zijn.
4. De rechtbank heeft de verzetzaak tegen die uitspraak naar een meervoudige kamer verwezen. De zaak is op 11 december 2023 inhoudelijk op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling van het verzet

5. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 236 van de Gemeentewet niet zonder meer blijkt dat de bijzondere beslistermijn ook van toepassing is op een bezwaar tegen een dwangsombeschikking. Naar het oordeel van de rechtbank is in de uitspraak van 13 december 2022 dan ook ten onrechte geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat de ingebrekestelling prematuur is en het beroep kennelijk nietontvankelijk. De rechtbank heeft de zaak dus ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet daartegen is gegrond. De rechtbank zal het beroep van eiser in deze uitspraak inhoudelijk behandelen.
6. Omdat het verzet gegrond is, zal de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht een proceskostenvergoeding toekennen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). De gevraagde wettelijke rente over de proceskostenvergoeding wordt toegewezen vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak.

Het geschil

7. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de beslistermijn bij het bezwaar tegen de dwangsombeschikking zes weken betreft [1] , zoals eiser betoogt, of tot het einde van het kalenderjaar [2] , zoals verweerder stelt.
8. Eiser voert aan dat de beslistermijn tot het einde van het kalenderjaar alleen geldt voor besluiten over gemeentelijke belastingen. De bepaling uit de Gemeentewet kent namelijk een limitatief karakter, zodat dwangsombeschikkingen niet binnen het bereik daarvan vallen. Uit de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2023 [3] volgt dat de bepaling grammaticaal moet worden geïnterpreteerd. Een andere opvatting zou op gespannen voet staan met het rechtszekerheidsbeginsel in fiscale wetgeving, want belastingplichtigen moeten in één oogopslag kunnen zien welke termijn van toepassing is.
9. Eiser wijst er verder op dat de bijzondere beslistermijn in het leven is geroepen vanwege de piekbelasting door WOZ-beschikkingen aan het begin van het kalenderjaar. Niets wijst er volgens eiser op dat de wetgever heeft beoogd om deze beslistermijn ruimer toe te passen.

Het oordeel van de rechtbank

10. De rechtbank oordeelt in deze zaak alleen over het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De heffingsambtenaar heeft nog geen beslissing genomen op het bezwaar van eiser tegen de dwangsombeschikking. Er loopt verder geen (hoger)beroepsprocedure over het onderliggende besluit (de naheffingsaanslag parkeerbelasting).
Voldoet de ingebrekestelling?
11. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling onvoldoende duidelijk is. Er wordt namelijk niet verwezen naar het kenmerk van de dwangsombeschikking, en er is ook geen kopie van het bezwaarschrift bijgevoegd. Er wordt slechts verwezen naar het kenmerk van de naheffingsaanslag en daartegen liep al een bezwaarprocedure. De rechtbank overweegt dat ten tijde van de ingebrekestelling op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag al besloten was. De heffingsambtenaar kon dus weten dat de ingebrekestelling betrekking had op de bezwaarprocedure tegen de dwangsombeschikking, waarop nog niet beslist was. Dat de heffingsambtenaar voor de naheffingsaanslag parkeerbelasting en de dwangsombeschikking nagenoeg dezelfde kenmerken hanteert en dat dit tot verwarring kan leiden, komt in dit geval voor zijn eigen rekening en risico. Het is in zo’n geval aan hem om na te gaan op welke procedure de ingebrekestelling betrekking heeft.
Welke beslistermijn is van toepassing?
12. De rechtbank overweegt dat artikel 4:19 van de Awb ertoe strekt dat een bezwaar of beroep tegen de dwangsombeschikking in beginsel wordt gevoegd in de procedure met betrekking tot het onderliggende, materiële geschil. Deze bepaling dient de proceseconomie. In dit geval kan dat niet (meer), omdat de procedure over het onderliggende besluit na de bezwaarfase geëindigd is. Uit rechtspraak volgt dat ook wanneer over het onderliggende besluit zelf niet (meer) geprocedeerd wordt, de procedurele regels die van toepassing zijn op het onderliggende besluit gevolgd worden in de procedure tegen de dwangsombeschikking – in ieder geval voor zover het gaat over welke rechter bevoegd is en welke waarde per punt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing is. [4] De rechtbank is van oordeel dat hier wat betreft de bezwaarbeslistermijn bij moet worden aangesloten. Dat betekent dat de beslistermijn in dit geval tot het einde van het kalenderjaar loopt, omdat dat de beslistermijn is die geldt bij een bezwaar tegen het onderliggende besluit.
13. Anders dan eiser heeft aangevoerd, vindt de rechtbank deze uitkomst niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Doordat de beslistermijn in alle gevallen die van het onderliggende besluit volgt, is juist meteen duidelijk wat die termijn is. Een uitkomst waarbij de beslistermijn zou afhangen van de vraag of over het onderliggende besluit nog geprocedeerd wordt, zou maken dat het minder duidelijk is welke termijn van toepassing is. De uitkomst dat altijd een termijn van zes weken geldt, ligt niet voor de hand omdat dit in strijd is met artikel 4:19 van de Awb, op grond waarvan bezwaren tegen een dwangsombeschikking in beginsel worden gevoegd in de procedure tegen het onderliggende besluit.
14. De rechtbank overweegt verder dat de tekst van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet zich niet tegen deze uitkomst verzet. Er staat namelijk niet dat de bijzondere beslistermijn zich beperkt tot besluiten over lokale heffingen. Wel staat er dat deze beslistermijn alleen voor de heffingsambtenaar (“de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar”) geldt. Dat is ook de reden dat de uitkomst in deze zaak anders is dan de uitspraak waar eiser naar verwijst van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2023. Daar ging het namelijk om een besluit van de invorderingsambtenaar (de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel c, bedoelde gemeenteambtenaar), waarvoor de bijzondere beslistermijn van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet niet geldt.
15. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de bijzondere beslistermijn in het leven is geroepen vanwege de piekbelasting door WOZ-beschikkingen aan het begin van het kalenderjaar, overweegt de rechtbank dat zij daarin geen aanleiding ziet om tot een ander oordeel te komen. De wetgever heeft de bijzondere beslistermijn namelijk niet expliciet beperkt tot procedures die direct verband houden met de piekbelasting. Deze beslistermijn geldt immers ook voor besluiten die geen piekbelasting kennen, bijvoorbeeld voor naheffingsaanslagen parkeerbelasting.
16. De rechtbank merkt tot slot op dat – anders dan waar eiser in zijn beroepschrift van uit lijkt te gaan – er op grond van artikel 4:17 van de Awb geen dwangsom kan worden verbeurd vanwege het niet tijdig vaststellen van een dwangsombeschikking of vanwege het niet tijdig beslissen op een bezwaar tegen een dwangsombeschikking. [5]

Conclusie en gevolgen

17. De heffingsambtenaar had tot het einde van het kalenderjaar 2022 om te beslissen op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. De ingebrekestelling van 8 juli 2022 was dus prematuur, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal het beroep daarom nietontvankelijk verklaren.
18. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening.
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, en mr. G.W.J. Harten en mr. M.W. Speksnijder, leden, in aanwezigheid van mr. R. Camps, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024.
De rechter is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, en de uitspraak het gerechtshof ArnhemLeeuwarden van 13 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4899.
5.Zie de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7916.