ECLI:NL:RBAMS:2024:2956

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
13/080483-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 mei 2024 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Roemenië was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Roemenië en gedetineerd in Nederland, werd aangeklaagd voor een straf van twaalf jaar, opgelegd door de Roemeense rechtbank. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 8 mei 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was met zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten niet had kunnen uitoefenen tijdens het tweede hoger beroep in Roemenië, maar de rechtbank oordeelde dat hij op de hoogte was van de procedure en dat er geen schending van zijn rechten was. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in strijd was met de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden waren. De detentieomstandigheden in Roemenië werden ook beoordeeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de garanties van de Roemeense autoriteiten voldoende waren om te waarborgen dat de opgeëiste persoon niet het risico liep op onmenselijke behandeling. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij zij zich baseerde op de geldende wetgeving en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/080483-24
Datum uitspraak: 22 mei 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 19 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 augustus 2010 door
the Sibiu Law Court (Judecătoria Sibiu), Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1975,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 mei 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. de Klerk, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt :
1) The final and enforceable criminal conviction no. 530/07.05.2003 final on 17.03.2005 through the criminal sentencing no.74/2004 of the Sibiu Court and the criminal sentencing no. 180/2005 of the Alba Iulia Court of Appeal.
2) The final and enforceable legal decision on 17.03.2005 through the criminal sentencing no. 74/2004 of the Sibiu Court and the criminal sentencing no.180/2005 of the Alba Iulia Court of Appeal, Reference: file no.4414/2001.
Deze vonnissen betreffen het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3] Uit de aanvullende informatie blijkt dat dit twee hoger beroepsprocedures betreft. De zaak is in eerste instantie beoordeeld in het vonnis van
the Court of Sibiuvan 7 mei 2003.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twaalf jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon voorafgaand aan zijn aanhouding op Schiphol meerdere jaren in de Filipijnen in uitleveringsdetentie heeft gezeten en dat deze periode van de straf moet worden afgetrokken. Er zou navraag hierover moeten worden gedaan bij de Roemeense autoriteiten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de discussie over het strafrestant een omstandigheid is die na overlevering in Roemenië aan de orde moet worden gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt. In het EAB is onder rubriek C.2 melding gemaakt van de opgelegde straf en het deel van de straf dat de opgeëiste persoon na overlevering nog moet uitzitten. De duur van de opgelegde vrijheidsstraf is doorslaggevend, zo volgt uit artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Er is sprake van een opgelegde vrijheidsstraf van een langere duur dan de vier maanden, die vereist zijn voor een executieoverlevering. Er is dus voldaan aan artikel 2, eerste lid, en artikel 7, eerste lid sub a onder 2˚, OLW. niet is gesteld of gebleken dat er geen strafrestant meer ten uitvoer valt te leggen. De opgeëiste persoon kan zijn standpunt desgewenst in Roemenië aan de orde stellen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon in het tweede hoger beroep (bij
the Alba Iulia Court of Appeal) zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen. Zijn Roemeense advocaat heeft weliswaar appel ingesteld, maar heeft niet de gelegenheid gehad hem te verdedigen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het proces in het tweede hoger beroep sprake is van een situatie als in artikel 12, sub b, OWL dan wel dat kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee of meer opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door procedures in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] Uit de aanvullende informatie van 28 maart 2024 en 25 april 2024 volgt dat de beslissing van
the Alba Iulia Court of Appealvan 17 maart 2005 (het tweede hoger beroep) aan artikel 12 OLW moet worden getoetst.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Weliswaar is bij de aanvullende informatie van 25 april 2024 een zogenaamd D-formulier met betrekking tot deze procedure bijgevoegd waarop is aangekruist dat de uitzondering als bedoeld in artikel 12 onder b OLW van toepassing is. Uit de omstandigheden zoals omschreven in de aanvullende informatie blijkt echter niet dat aan de vereisten is voldaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 28 maart 2024 en 25 april 2024 volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit dat er een procedure tegen hem liep. De opgeëiste persoon was immers met zijn gekozen advocaat aanwezig bij het proces in eerste aanleg, dat geleid heeft tot het vonnis van 7 mei 2003 als ook bij het proces van het eerste hoger beroep, dat geleid heeft tot het vonnis van 11 maart 2004. Bovendien is op verzoek van de opgeëiste persoon zelf een tweede hoger beroep ingediend bij het Court of Appeal. Gedurende het proces bij het Court of Appeal zijn er twee verzoeken tot uitstel gedaan door en namens de opgeëiste persoon voor het inhuren van een gekozen advocaat en deze verzoeken zijn toegewezen: hij kreeg tot 9 september 2004 en 23 september 2004 de tijd. Desalniettemin liet de opgeëiste persoon na een advocaat te kiezen, waarna de Court of Appeal een advocaat aan hem toe wees. Op 10 maart 2005 werd er alsnog een ‘power of attorney’ ingediend door een gekozen advocaat, maar deze kwam niet opdagen om de opgeëiste persoon te verdedigen, waarna de toegewezen advocaat hem vertegenwoordigd heeft. Bovendien is de moeder van de opgeëiste persoon op 9 september 2004 op de zitting is verschenen en heeft aangegeven dat de opgeëiste persoon vanwege medische redenen niet kon komen, waarna zij uitstel vroeg – welk uitstel is verleend. Daarbij is de oproep voor de zitting naar het door hem opgegeven woonadres gestuurd. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de geschetste gang van zaken klopt en dat hij niet naar alle zittingen is gegaan omdat hij niet 400 kilometer voor de zitting wilde reizen. Bovendien was hij in die tijd naar eigen zeggen veel in Azië.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht en dat er een procedure liep bij the Court of Appeal. Hij wist van de zittingen en heeft diverse malen uitstel gekregen, maar is desalniettemin uit eigen keuze niet verschenen. Hij heeft de gelegenheid gehad een advocaat te kiezen maar heeft daar geen gebruik van gemaakt. Er is uiteindelijk een toegevoegd advocaat op de zitting aanwezig geweest die voor hem de verdediging heeft gevoerd. Al deze omstandigheden maken dat hij niet in zijn verdediging is geschaad. Overlevering leidt daarom niet tot een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft naar voren gebracht dat uit de detentiegarantie niet blijkt in welke gevangenis de opgeëiste persoon wordt gedetineerd, omdat in de detentiegarantie de termen ‘
most likely’ en ’
initially’ wordt gebruikt. Daarom voldoet de detentiegarantie niet aan de voorwaarden. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding om nadere informatie op te vragen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gegeven detentiegarantie afdoende is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat uit de algemene detentieomstandigheden in Roemenië een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) voortvloeit voor personen die in een Roemeense penitentiaire instelling worden gedetineerd, met name vanwege de overbevolking in de penitentiaire instellingen. [5]
Op 28 maart 2024 is door
The General Manager of the National Administration of Penitentiaries, and Chief Commissioner of Penitentiary Policede volgende garantie verstrekt:
(…) regarding the conditions of detention to be enjoyed by Mr. [opgeëiste persoon] (born on [geboortedag].1975, residing in the county of Timiș, sentenced to 12 years of imprisonment), in the event of his transfer to the Romanian authorities, we inform you of the following:
If the person deprived of liberty shall be surrendered to the Romanian authorities on the Henri Coandă Airport of Bucharest, he shall be initially detained in the Bucharest-Rahova Prison for the quarantine (induction unit), for 21 days, in a room which will guarantee him a minimum of 3m2 of personal space.
(…)
In view of the duration of the sentence, he will most likely serve his custodial sentence initially in the closed sentencing regime. At the same time, in the light of his domicile, most likely, he will initially serve his sentence in the Arad Prison.
(…)
In view of the prospect of implementing the measures contained in the "Action Plan 2020 - 2025 for the execution of the Rezmives and others v. Romania pilot judgment and the judgments handed down in the Bragadireanu v. Romania group of cases, and the current trend in the number of inmates held by the National Administration of Penitentiaries, as a result of the criminal policies adopted by the Romanian State, the National Administration of Penitentiaries guarantees to provide a minimum individual space of 3 square meters throughout the execution of the sentence, including the bed and related furniture, without including the space for the restroom.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [6] De rechtbank is, gelet op deze toezeggingen van de Roemeense autoriteiten, van oordeel dat voor de opgeëiste persoon in de detentie-instelling waar hij na overlevering naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest. Het algemene gevaar dat de rechtbank ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemeense penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, wordt door deze garantie ten aanzien van de opgeëiste persoon in deze detentie-instellingen immers weggenomen. De rechtbank merkt hierbij op dat de toetsing van de detentieomstandigheden zich beperkt tot de penitentiaire inrichtingen waar, volgens de informatie waarover zij beschikt, deze persoon volgens een concreet voornemen zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis. [7] De termen “most likely” en “initialy” geven aan dat het gaat om een concreet voornemen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om nadere vragen te stellen.

6.Overige verweren

De raadsman heeft naar voren gebracht dat er onduidelijkheid bestaat over de verjaring.
De rechtbank volgt de raadsman niet in die stelling. Uit de beslissing van de Roemeense rechter van 26 juni 2020 die door de raadsman is overgelegd, volgt dat de tenuitvoerleggingstermijn van de opgelegde straf naar Roemeens recht nog niet is verjaard, omdat de verjaring van deze termijn is gestuit door de aanhouding van de opgeëiste persoon in de Filipijnen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Sibiu Law Court (Judecătoria Sibiu)(Roemenië) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Zie onder andere: rb Amsterdam, 2 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2629; rb Amsterdam, 27 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:463 en rb Amsterdam 4 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2513.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 87.