1.1.Naast deze vijf naheffingsaanslagen werden nog twee naheffingsaanslagen aan eiser opgelegd, alle in een periode van 26 januari 2023 tot en met 2 februari 2023. De heffingsambtenaar heeft, nadat eiser bezwaar heeft gemaakt, de eerste vijf naheffingsaanslagen in stand gelaten en de overige vernietigd, nu deze op opvolgende data zijn opgelegd.
2. Tussen partijen bestaat geen discussie over het feit dat de auto van eiser op de betreffende plaatsen en tijdstippen geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats, dat ingevolge de Verordening Parkeerbelasting 2023 van de gemeente Amsterdam (de Verordening) voor het parkeren op die plaats een parkeerbelasting verschuldigd is en dat hij die niet heeft betaald.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het kenteken van het voertuig is gekoppeld aan de gehandicaptenparkeerkaart van zijn opa, waardoor hij overal in Amsterdam kan parkeren zonder daarvoor parkeerbelasting verschuldigd te zijn. Hij wist pas dat deze gehandicaptenparkeerkaart verlopen was nadat hij enkele naheffingsaanslagen had ontvangen. Dat eiser per vergissing de gehandicaptenparkeerkaart niet tijdig heeft verlengd komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico. De verschuldigde parkeerbelasting is ook niet op andere wijze betaald. Daarom zijn de naheffingsaanslagen terecht en naar een juist bedrag opgelegd.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het grote aantal naheffingsaanslagen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Aan eiser zijn meerdere naheffingsaanslagen opgelegd, waardoor eiser een groot bedrag moet betalen. Eiser voert aan dat ook bij een gebonden besluit, zoals een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, moet worden getoetst aan het in art. 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Hij verwijst hierbij onder meer naar de conclusie van Staatsraad advocaat-generaal Snijders, Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)en naar een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat hier sprake is van gebonden beschikkingen: uit de wet volgt dat als zich een belastbaar feit voordoet, de belasting verschuldigd is. Dit houdt in dit geval in dat de nageheven parkeerbelasting verschuldigd is uit hoofde van de wet (artikel 225 van de Gemeentewet waarop de Verordening is gebaseerd), zonder dat de heffingsambtenaar daarbij een hem toegekende beoordelingsvrijheid heeft. Anders dan eiser heeft gesteld, kan deze wettelijke bepaling niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.De rechtbank stelt vast dat er geen wettelijke bepaling bestaat die het aantal dagen beperkt waarop een naheffingsaanslag inclusief kosten kan worden opgelegd. De gemeente kan doorgaan met naheffen zolang de auto dagelijks op dezelfde locatie geparkeerd staat. De heffingsambtenaar mag per kalenderdag één naheffingsaanslag opleggen. De wetgever heeft daarnaast bepaald dat een naheffingsaanslag kan worden toegezonden zonder dat een kennisgeving op het voertuig wordt achtergelaten, waardoor de wetgever enig tijdsverloop tussen het opleggen van de naheffingsaanslag en de kennisneming daarvan heeft voorzien. De heffingsambtenaar heeft de eerste vijf naheffingsaanslagen gehandhaafd en de overige naheffingsaanslagen vernietigd. Dit is overeenkomstig de vaste gedragslijn. Bij dergelijk beleid dient de rechterlijke toetsing zich te beperken tot de vraag of het consistent is toegepast. Nu het aantal aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen ingevolge het coulancebeleid in bezwaar is gereduceerd tot vijf is dit naar het oordeel van de rechtbank het geval.
6. Gelet op het voorgaande is er geen ruimte voor de rechtbank om te toetsen of het evenredigheidsbeginsel in de weg staat aan het opleggen van de naheffingsaanslagen. Dit kan anders zijn in het geval dat de som van de belasting een dermate hoog bedrag bereikt dat niet langer kan worden volgehouden dat de wetgever daar het oog op kan hebben gehad bij de toedeling van die bevoegdheid. Bij een reeks van vijf naheffingsaanslagen is dat naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding of een vergoeding van het griffierecht bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.
9. Tijdens de zitting is gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.G. Elfferich, griffier, op 15 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: