ECLI:NL:RBAMS:2024:2580

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
13.071444-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden in Polen

Op 2 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Bydgoszcz, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1972, die wordt verdacht van illegale handel in psychotrope stoffen en verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 18 april 2024 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. S.J. Wirken, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.F. van der Brugge.

De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd, omdat er zorgen zijn over de detentieomstandigheden in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zijn sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank heeft ook aanvullende vragen geformuleerd voor de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden, waaronder de toegang tot zorg en de mogelijkheid tot contact met de buitenwereld.

De rechtbank heeft de zaak heropend en het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd, met de verplichting om uiterlijk 14 dagen voor 26 juni 2024 weer op zitting te komen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met 30 dagen verlengd. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.071444-24
Datum uitspraak: 2 mei 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 1 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 oktober 2023 door een rechter bij
the Regional Court in Bydgoszcz, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] ,
thans verblijvende op het adres:
[adres 2] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 april 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.
Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een
decision issued by the District Court in Bydgoszcz to impose pre-trial detentionvan 13 september 2022 (met
file ref. no.III Kp 330/21).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in psychotrope stoffen en verdovende middelen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
Het Regionaal Parket Bydgosczcz heeft bij brief van 13 maart 2024 de volgende garantie gegeven:
“Refererend op uw bericht van 7 maart 2024 betreffende het Europese Aanhoudingsbevel uitgevaardigd jegens de Nederlandse burger [opgeëiste persoon] in de zaak met het Poolse referentienummer 3006-1.Oz.243.2022, referentienummer bij de rechtbank III Kop 87/23, deel ik u beleefd mede en verzeker, dat conform de inhoud van artikel 607j paragraven 1 en 2 van het Poolse Wetboek van strafvordering in het geval van veroordeling van de voornoemde persoon in Polen voor een onvoorwaardelijke straf van vrijheidsbeneming hij deze straf in het Koninkrijk der Nederlanden zal mogen uitzitten, indien hij dergelijke verklaring voor een Nederlandse rechtbank gaat afleggen in het kader van de procedure tot uitvoering van het Europese Aanhoudingsbevel.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
De raadsman van de opgeëiste persoon verzoekt de rechtbank de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De feitenomschrijving in het EAB vermeldt vrijwel uitsluitend handelingen in Nederland. Hierbij roept hij het openbaar ministerie op een verzoek tot overname van de strafvervolging te doen aan de Poolse autoriteiten.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe het volgende aan:
  • Het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • Bewijs bevindt zich in Polen;
  • De verdovende middelen waren voor de Poolse markt bestemd;
  • Polen heeft een EAB uitgevaardigd ten behoeve van de strafvervolging;
  • Nederland is niet voornemens de opgeëiste persoon te vervolgen voor de feiten die ten grondslag liggen aan het EAB, en een dergelijk verzoek van de Poolse autoriteiten om de vervolging over te nemen ligt er niet.
De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn. Verder is de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond om te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
In het licht van de door de officier van justitie aangedragen argumenten, vormt het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.

7.Onschuldverweer

De raadsman stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon onschuldig is aan het feit dat ten grondslag ligt aan het EAB.
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van dit verweer.
De opgeëiste persoon heeft zijn onschuld, anders dan de OLW vereist, niet tijdens het verhoor ter zitting aangetoond. Alleen om die reden al kan dit verweer niet leiden tot weigering van de overlevering. [5]
8. Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]

9.Artikel 11, OLW: detentieomstandigheden

De rechtbank verwijst allereerst naar haar overwegingen onder punt 4.2 van de tussenuitspraak die deze rechtbank op 5 april 2024 heeft gewezen [8] ; ook deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
9.1
Standpunten van de verdediging en de officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 11 OLW omdat overlevering een schending van één of meer grondrechten zou opleveren. Hij verwijst hierbij naar de recente uitspraken van de rechtbank waarin zorgen worden geuit ten aanzien van de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden, en aanvullende vragen zijn gesteld. Hij benoemt in het bijzonder de door het CPT-rapport benoemde problemen rondom de toegang tot zorg, gezien de medische problemen van de opgeëiste persoon. Zijn cliënt lijdt namelijk aan diabetes en hartproblemen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er aanvullende vragen gesteld dienen te worden ten aanzien van de detentieomstandigheden voor voorlopig gedetineerden in Polen, gelet op de eerdere uitspraken van de rechtbank waarin hetzelfde gedaan is. [9]
9.2
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het CPT-rapport van 22 februari 2024 worden geuit met betrekking tot de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten daarop. In recente uitspraken zijn aanvullende vragen gesteld, ter beoordeling van de vraag of sprake is van algemeen reëel gevaar voor schending van grondrechten. [10]
Gelet op de bevindingen uit het CPT-rapport, en de recente tussenuitspraak ziet de rechtbank ook in onderhavige zaak aanleiding om aanvullende vragen te stellen ten aanzien van de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon zich zal bevinden na een eventuele overlevering.
De zorgen van het CPT zien in hoofdlijnen op vier punten, namelijk: de medische zorg, het contact met de advocaat, 23 uur per dag op cel zitten, en het contact met de buitenwereld. Deze punten zijn eerder toegelicht, waarbij door de rechtbank in eerder genoemde recente uitspraken ook besloten is om geen aanvullende vragen te stellen ten aanzien van de medische zorg en het contact met de advocaat. [11] De raadsman heeft geen stukken ter onderbouwing van zijn verweer inzake de medische problemen van de opgeëiste persoon aangeleverd, waardoor de rechtbank geen aanleiding ziet om in deze zaak tot een ander oordeel te komen als het gaat om de medische zorg.
De rechtbank zal het onderzoek heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen voor te leggen aan de Poolse autoriteiten:
  • Geldt ten aanzien van de
  • Mogen alle voorlopig gedetineerden deelnemen aan deze activiteiten, behoudens de situatie dat een beslissing tot (contact)beperking is opgelegd?
  • Als het zo is dat voorlopig gedetineerden gebruik kunnen maken van de aangeboden activiteiten of anderszins buiten de cel mogen verblijven (bijvoorbeeld in een gemeenschappelijke ruimte), hoeveel uur per dag kunnen zij buiten hun cel doorbrengen?
  • Maakt het voor de beantwoording van de bovenstaande vragen uit in welk huis van bewaring de voorlopig gedetineerde is geplaatst? Zo ja, kunt u uitleggen hoe dit per huis van bewaring verschilt?
  • Kunt u omschrijven welke procedure door een voorlopig gedetineerde moet worden gevolgd om toestemming te vragen voor het ontvangen van bezoek dan wel telefonisch contact met een ander dan de advocaat?
o Hoe lang duurt het voordat daar een beslissing op is genomen?
  • Is de bevinding van het CPT, dat dit er voor voorlopig gedetineerden in de praktijk toe leidt dat zij slechts één keer per maand bezoek kunnen ontvangen voor maximaal 1 uur, nog steeds actueel? Zo ja, geldt dit alleen voor de bezochte
  • In welk huis van bewaring zal de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid worden geplaatst?
- Hoeveel persoonlijke ruimte (in een meerpersoonscel) staat haar daar ter beschikking, waarbij de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur niet mag worden meegenomen? [13]

10.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd – met dien verstande dat de zaak uiterlijk 14 dagen voor 26 juni 2024 (het verstrijken van de beslistermijn) weer op zitting moet worden aangebracht – teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 9.2 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissing;
VERLENGTop grond van artikel 27, derde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met 30 dagen, onder voortdurende schorsing;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en haar raadsman tegen een nader te bepalen datum en tijdstip;
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
5.Rechtbank Amsterdam, 19 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
8.Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
9.Zie onder andere: Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
10.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-261/22 (G.N.), ECLI:EU:C:2023:1017.
11.Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
12.Vergelijk HvJ EU, 25 juli 2018, C-220/18 (
13.HvJ EU, 15 oktober 2019, C-128/18 (