ECLI:NL:RBAMS:2024:2454

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
13/060591-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en ne bis in idem-beginsel

Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Hof van Beroep van Bordeaux in Frankrijk. De rechtbank heropent het onderzoek naar de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon en de toepassing van het ne bis in idem-beginsel. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije, is gedetineerd in Nederland en heeft een vrijheidsstraf van zes jaar opgelegd gekregen in Frankrijk voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 16 april 2024 gehoord, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en vraagt om aanvullende informatie over de detentieomstandigheden in Frankrijk en de relevantie van een eerder Turks vonnis waarin de opgeëiste persoon is vrijgesproken van soortgelijke feiten. De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende informatie is om te beoordelen of er sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel, en houdt de beslissing aan tot er meer gedetailleerde informatie beschikbaar is. De rechtbank heeft ook vragen geformuleerd voor de uitvaardigende justitiële autoriteit over de detentieomstandigheden en de kennis van de Franse rechters over het Turkse vonnis. De zaak wordt opnieuw gepland voor 21 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/060591-24
Datum uitspraak: 30 april 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 27 februari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 januari 2024 door het Parket-generaal van het Hof van Beroep van Bordeaux in Frankrijk (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1974,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 april 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Duitse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrest op tegenspraak van de kamer van hoger beroep in correctionele zaken – gespecialiseerde interregionale jurisdictie ‘JIRS’ – van het Hof van Beroep van Bordeaux, gedateerd 18 februari 2021, referentie dossier 19/358 – TJ Bordeaux, parketnummer 10281000290.
Blijkens door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte aanvullende informatie van 7 maart 2024 heeft de advocaat van de opgeëiste persoon in Frankrijk cassatieberoep tegen het arrest van 18 februari 2021 ingesteld, welk beroep op 1 juni 2022 - naar de rechtbank uit de aanvullende informatie begrijpt: zonder zitting - is verworpen. Het arrest van 18 februari 2021 is daarmee onherroepelijk geworden.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vijf jaren en acht maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: het Kaderbesluit) en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
De rechtbank zal (alleen) de procedure in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW, nu de zaak daar ten gronde definitief is afgedaan.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van het arrest, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit het EAB en de aanvullende informatie van 7 maart 2024 blijkt echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst
onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.Ne bis in idem

De raadsman heeft op voorhand een vertaling van een Turks vonnis ingebracht: een vonnis van het Vierde Hoge Strafhof in Istanbul van 3 december 2015 (dossiernummer: 2015/131 en vonnisnummer: 2015/384; hierna: het Turkse vonnis). In dit vonnis is de opgeëiste persoon op 3 december 2015 vrijgesproken van - kort samengevat - handel en export van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie in de periode maart tot oktober 2008. In het thans voorliggende EAB wordt melding gemaakt van soortgelijke feiten in dezelfde landen in de periode van 1 maart tot en met 4 september 2008.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, nu de opgeëiste persoon in Turkije onherroepelijk is berecht met betrekking tot en vrijgesproken van dezelfde feiten waarvoor hij in Frankrijk alsnog op 28 februari 2021 is veroordeeld. De raadsman stelt dat artikel 3 van het Kaderbesluit in dit geval een absolute weigeringsgrond inhoudt omdat een absoluut grondrecht in het geding is.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat niet is vast te stellen dat de in het EAB beschreven feiten volledig dezelfde zijn als die waarvoor de opgeëiste persoon in Turkije is vrijgesproken, hoewel hij wel ziet dat sprake is van enige overlap. Pas als evident is dat het om hetzelfde feitencomplex gaat, is sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel. De officier van justitie stelt zich daarom (primair) op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 9 OLW niet van toepassing is. Mocht de rechtbank daarover anders oordelen, geldt in elk geval dat, nu de eerdere berechting in een derde land heeft plaatsgevonden, genoemde weigeringsgrond facultatief is. De officier van justitie heeft (subsidiair) gevorderd om, indien de rechtbank een schending van het ne bis in idem-beginsel vaststelt, af te zien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat een beroep wordt gedaan op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, OLW. Dit is een facultatieve weigeringsgrond. Het artikel(lid) vermeldt immers dat overlevering van de opgeëiste persoon
kanworden geweigerd ‘voor een feit ter zake waarvan te zijnen aanzien een overeenkomstig het tweede lid, onder a, onherroepelijke beslissing door een rechter van een derde land is genomen’. Onder het tweede lid, onder a, valt een vrijspraak.
De rechtbank stelt vast dat zij op dit moment onvoldoende is voorgelicht om te kunnen beoordelen of sprake is van een ne bis in idem- situatie, dus of de opgeëiste persoon in Frankrijk is veroordeeld voor dezelfde feiten als waarvan hij eerder in Turkije is vrijgesproken. De feitsomschrijving in het EAB is daarvoor te algemeen. De rechtbank zal daarom de beoordeling aanhouden tot de uitvaardigende justitiële autoriteit een meer uitgebreide en meer gedetailleerde feitsomschrijving heeft verstrekt. Tevens dient daarbij de vraag te worden beantwoord of de Franse rechters op de hoogte waren van het Turkse vonnis, welk vonnis in het kader van het door de opgeëiste persoon gevoerde verweer bij de vraagstelling aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ter beschikking zal worden gesteld, en, indien dit het geval is, wat de reden is dat de opgeëiste persoon opnieuw in Frankrijk is berecht.

7.WETS-procedure

Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft gesteld dat overlevering aan Frankrijk niet mogelijk is, omdat de Duitse autoriteiten zouden hebben meegedeeld dat de opgeëiste persoon de straf, waarvoor nu de overlevering aan Frankrijk wordt gevraagd, in Duitsland kan uitzitten.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het eventueel ondergaan van de vrijheidsstraf in Duitsland in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Eenmaal in Frankrijk kan, met de mededeling van de Duitse autoriteiten in handen, een WETS-procedure worden gestart, maar voor de beoordeling van het EAB doet die mededeling niet ter zake.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat het Franse vonnis volgens de raadsman niet langer in Frankrijk voor tenuitvoerlegging vatbaar is, vanwege de mededeling van de Duitse autoriteiten dat de opgeëiste persoon de straf in Duitsland kan/mag uitzitten. Dit verweer gaat echter niet op. Nu niet is gebleken dat de tenuitvoerlegging van de Franse straf al een aanvang in Duitsland heeft genomen, behoudt Frankrijk het recht om het vonnis ten uitvoer te leggen.

8.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er op dit moment ten aanzien van de detentie-instellingen in Nîmes, Nanterre en Bois-d’Arcy een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die daar zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). [4]
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in aanvullende informatie van 7 maart 2024 laten weten dat de opgeëiste persoon waarschijnlijk zal worden gedetineerd in Villepinte of Fresnes.
De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat er voor de opgeëiste persoon niet een algemeen reëel gevaar bestaat dat hij onmenselijk of vernederend zal worden behandeld wegens detentie in Nîmes, Nanterre of Bois-d’Arcy.
De rechtbank doet echter, vanwege het in drie detentie-instellingen reeds aangenomen algemene reële gevaar, inmiddels ambtshalve onderzoek naar andere detentie-instellingen, op basis van onder meer de rapporten van de
Contrôleur général des lieux de privation de libertévan 30 juni 2022 en de
Observatoire international des prisons-section françaisevan 16 juni 2022.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de beslissing over de overlevering mede aanhouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen wat de detentieomstandigheden in de instellingen van Villepinte en Fresnes zijn.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de navolgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
  • Kan een uitgebreidere en meer gedetailleerde feitsomschrijving worden verstrekt?
  • Waren de rechters op de hoogte van het vonnis van het Vierde Hoge Strafhof in Istanbul van 3 december 2015 (dossiernummer: 2015/131; vonnisnummer:
2015/384), waarin de opgeëiste persoon in Turkije is vrijgesproken?
- Zo ja, wat is de reden dat de opgeëiste persoon opnieuw in Frankrijk is berecht?
- Wat zijn de detentieomstandigheden in de instellingen Villepinte en Fresnes?
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 (dertig) dagen.
VERLENGTde gevangenhouding van de opgeëiste persoon op grond van artikel 27, derde lid, OLW met 30 (dertig) dagen.
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden gepland uiterlijk 14 dagen voor
21 mei 2024(het einde van de verlengde beslistermijn).
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Turkse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. P. Sloot en M.C. Danel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 30 april 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.O.a. Rechtbank Amsterdam, 30 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3763 (ten aanzien van Nîmes), Rechtbank Amsterdam 9 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5123 (ten aanzien van Nanterre), Rechtbank Amsterdam 14 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:782 (ten aanzien van Bois d’Arcy).