ECLI:NL:RBAMS:2024:2292

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
722072
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Mededingingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in mededingingszaak over misbruik van machtspositie door Google

In deze tussenvonnis van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 1 mei 2024, wordt een mededingingszaak behandeld waarin Wolfson Capital Limited (eiser) Google c.s. (gedaagden) aanklaagt voor misbruik van machtspositie. De rechtbank oordeelt dat de cessieovereenkomsten, waarbij benadeelden hun vorderingen aan Wolfson hebben overgedragen, geldig zijn. Het beroep van Google op verjaring wordt afgewezen, omdat de dagvaarding is uitgebracht binnen vijf jaar na publicatie van het besluit van de Europese Commissie. De rechtbank stelt vast dat Google Netherlands deel uitmaakt van de inbreukmakende onderneming, ondanks dat zij niet direct betrokken was bij de inbreuk, omdat zij ondersteunende diensten heeft verleend voor de verkoop van advertenties. De rechtbank behandelt ook de vraag of Google Netherlands aansprakelijk kan worden gesteld en komt tot de conclusie dat er een economische eenheid bestaat tussen Google Netherlands, Google LLC en Alphabet, waardoor Wolfson haar vordering ook tegen Google Netherlands kan richten. De zaak wordt aangehouden tot het HvJ EU arrest in een andere procedure, dat uiterlijk in het eerste kwartaal van 2025 wordt verwacht.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Afdeling privaat recht
Zaaknummer: C/13/722072 / HA ZA 22-674
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
WOLFSON CAPITAL LIMITED,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
eiseres,
advocaat: mr. M.H.J. van Maanen te Den Haag,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GOOGLE NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
GOOGLE LLC,
gevestigd te Mountain View, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ALPHABET INC.,
gevestigd te Mountain View, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagden,
advocaat: mr. P.P.J. van Ginneken te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Wolfson en Google c.s. (afzonderlijk Google Netherlands, Google LLC en Alphabet) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Wolfson is op 2 mei 2022 een procedure gestart tegen Google c.s.
Google c.s. heeft vervolgens een incident opgeworpen over de (internationale) bevoegdheid van deze rechtbank om over de zaak te oordelen.
1.2.
De rechtbank heeft in het incidentele vonnis van 31 mei 2023 [1] (hierna: het incidentele vonnis) vastgesteld dat zij internationaal en relatief bevoegd is om kennis te nemen van het voorliggende geschil. De zaak is verwezen naar de rol voor de conclusie van antwoord aan de zijde van Google c.s. in de hoofdzaak.
1.3.
Vervolgens heeft Google c.s. de rechtbank op 14 juni 2023 verzocht om tussentijds hoger beroep van het incidentele vonnis open te stellen. Wolfson heeft daar op 16 juni 2023 bezwaar tegen gemaakt. De rechtbank heeft het verzoek van Google c.s. in de rolbeslissing van 5 juli 2023 afgewezen.
1.4.
Vervolgens zijn ingediend:
  • De conclusie van antwoord van Google c.s. met producties 8 tot en met 29;
  • Akte van 24 februari 2024 van Wolfson en Google c.s. gezamenlijk met een regievoorstel;
  • De reactie van de rechtbank van 28 februari 2024 op het regievoorstel;
  • Akte overlegging producties aan de zijde van Wolfson met productie 17 en 18.
1.5.
Op 18 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
De rechtbank heeft bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.Inleiding en onderwerpen van dit tussenvonnis

2.1.
De rechtbank verwijst naar de in het incidentele vonnis vastgestelde feiten. Verdere vaststaande feiten worden vermeld bij de bespreking van de diverse geschilpunten in dit tussenvonnis.
2.2.
Dit tussenvonnis zal ingaan op een aantal deelonderwerpen, namelijk (i) de geldigheid van de cessieovereenkomsten, (ii) het beroep van Google c.s. op verjaring van de vorderingen van Wolfson en (iii) de vraag of Google Netherlands aansprakelijk gesteld kan worden en (iv) de wijze van voortzetting van deze procedure. Tijdens de mondelinge behandeling van 18 maart 2024 is daarnaast gesproken over het toepasselijk recht, waarover de rechtbank in dit tussenvonnis eerst zal oordelen.

3.De verdere beoordeling

Toepasselijk recht
3.1.
Wolfson heeft in de dagvaarding een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht, op grond van artikel 6 lid 3 onder b Rome II. [2] Tijdens de mondelinge behandeling heeft Wolfson toegelicht dat die rechtskeuze zich ook uitstrekt over haar vermeerdering van eis, waarbij zij ook voor Kieskeurig Group (waartoe Kieskeurig Claim B.V., Kieskeurig B.V. en DPG Media B.V. behoren) is gaan optreden. Google c.s. heeft tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met de rechtskeuze. De rechtbank is met partijen van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6 lid 3 onder b Rome II is voldaan, zodat het Nederlands recht van toepassing is.
De cessieovereenkomsten
3.2.
De Compare Group (waartoe Compare Beheer B.V., Vergelijk.nl B.V., Compare International B.V., Compare Group B.V. en Compare Holding B.V. behoren) heeft door middel van twee cessieovereenkomsten haar vorderingen overgedragen aan Wolfson. Het gaat om een intra-groep cessieovereenkomst waarbij verschillende entiteiten van de Compare Group hun vorderingen overdragen aan Compare Beheer B.V. en een cessieovereenkomst waarbij Compare Beheer B.V. die vorderingen overdraagt aan Wolfson. De cessieovereenkomsten zijn op 28 april 2022 ondertekend door [naam] namens XelNeb Holding B.V. als bestuurder van Compare Beheer B.V.
3.3.
Google c.s. betwist de rechtsgeldigheid van de cessieovereenkomsten. XelNeb Holding B.V. was al voor het moment van ondertekenen – namelijk op 1 november 2021 – uit functie getreden als zelfstandig bevoegd bestuurder van Compare B.V.
3.4.
Wolfson erkent dat XelNeb Holding B.V. inderdaad niet bevoegd was om de cessieovereenkomsten te ondertekenen. Wolfson heeft daarna een brief overgelegd van
5 maart 2024 van de heer [naam] , waarin het volgende staat:

I am writing you in your capacity as lawyer of Alphabet Inc., Google LLC and Google Netherlands B.V. (together: Google) in my capacity as (indirect) sole director of Compare Beheer B.V., Vergelijk.nl B.V., Compare International B.V., Compare Group B.V., and Compare Holding B.V. (together hereinafter: the Compare Entities).
As you know, the Compare Entities and Wolfson Capital Limited (hereinafter: Wolfson) have entered into assignment agreements dated 28 April 2022 (the Assignment Agreements). Pursuant to the Assignment Agreements, the Compare Entities have assigned their Rights and Accessory Rights (as defined in the agreements) to Wolfson, which assignments have been notified by Wolfson to Google in the proceedings registered at the Amsterdam District Court under case number C/13/722072.
For the avoidance of doubt, I have signed the Assignment Agreements on behalf of each of the Compare Entities and hereby confirm that each of the Compare Entities considers itself bound by these Assignment Agreements and the terms and conditions thereof”.
3.5.
De rechtbank overweegt dat in de verhouding tussen de cessionaris (Wolfson) en de schuldenaar (Google c.s.) niet zonder meer beslissend is of de overdracht van een vordering geldig is geschied. Ook als aan die overdracht gebreken kleven, komt het in de verhouding tussen Wolfson en Google c.s. erop aan of Google c.s. de overdracht tegen zich moet laten werken. Zij mag in beginsel afgaan op de mededeling van de cessie, (het uittreksel van de) akte en de titel, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:94 BW. Betaalt Google c.s. vervolgens aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, dan kan zij aan degene aan wie moest worden betaald, tegenwerpen dat zij bevrijdend heeft betaald. Als zij op redelijke gronden zou twijfelen aan wie de betaling moet geschieden, kan zij een beroep doen op een opschortingsrecht (artikel 6:37 BW). Met de verklaring van de heer [naam] staat voldoende vast dat het de bedoeling is van Compare Group en Wolfson om met de twee cessieovereenkomsten de vorderingen van de verschillende entiteiten van Compare Group aan Wolfson over te dragen. Bij Google c.s. kan er geen misverstand (meer) over bestaan dat de entiteiten van Compare Group en Compare Beheer B.V. zich gebonden achten aan de cessie en dat zij bevrijdend aan Wolfson kan betalen. De cessieovereenkomsten houden stand.
3.6.
Anders dan Google c.s. tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd, kan Google c.s. zich niet beroepen op het ontbreken van rechtsgevolgen van een bekrachtiging, omdat zij als ‘wederpartij’ de volmacht als ongeldig beschouwt. Google is namelijk niet een ‘wederpartij’ in de zin van artikel 3:69 lid 1 BW. Wederpartijen zoals bedoeld in dat artikel zijn namelijk alleen de partijen die direct betrokken zijn bij de cessieovereenkomsten, te weten Wolfson en Compare Group. De rechtbank verwerpt ditt verweer van Google c.s. over de geldigheid van de cessieovereenkomsten van Compare Group.
Het beroep van Google c.s. op verjaring
3.7.
Google c.s. voert het verweer dat de vorderingen van Wolfson (deels) zijn verjaard. Google c.s. beroept zich in dat kader op een verjaringstermijn uit het nationale recht, namelijk artikel 3:310 BW. Google c.s. stelt primair dat de vorderingen integraal zijn verjaard en subsidiair dat de vorderingen van Wolfson deels verjaard zijn voor zover zij zien op de schade die is ingetreden vijf jaar (of langer) voor de uiterste implementatiedatum van de Kartelschaderichtlijn, [3] dus op of voor 26 december 2011.
3.8.
Om te bepalen of de vorderingen (deels) verjaard zijn, moet de rechtbank eerst vaststellen welk verjaringsregime van toepassing is op de vorderingen van Wolfson. Artikel 22 lid 1 van de Kartelschaderichtlijn bepaalt dat materiële bepalingen uit de Kartelschaderichtlijn geen terugwerkende kracht hebben. In het arrest Volvo/RM heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) bepaald dat de verjaringstermijn van artikel 10 van de Kartelschaderichtlijn een materiële bepaling is in de zin van artikel 22 van de Kartelschaderichtlijn. [4] Dat betekent dat het verjaringsregime uit artikel 10 van de Kartelschaderichtlijn en de nationale implementatie daarvan in artikel 6:193s BW geen terugwerkende kracht hebben. Die bepalingen zijn dus slechts van toepassing op vorderingen waarvan de verjaringstermijn niet al was verstreken op de uiterste implementatiedatum van de Kartelschaderichtlijn, te weten 27 december 2016.
3.9.
In het geval dat het verjaringsregime van de Kartelschaderichtlijn niet van toepassing is, wordt het verjaringsregime bepaald door het nationale recht, zoals bepaald in het arrest Cogeco. [5] Partijen zijn het er in principe over eens dat het nationale verjaringsregime van toepassing is op vorderingen die zijn verjaard voor 27 december 2016, maar zij zijn verdeeld over het moment waarop de verjaringstermijn aanvangt.
3.10.
Het nationale verjaringsregime voor de uitoefening van het recht om schadevergoeding te vorderen is vastgelegd in artikel 3:310 BW. Artikel 3:310 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar nadat de benadeelden bekend zijn geworden met (i) de schade en (ii) de identiteit van de persoon die aansprakelijk is voor de schade. Als de verjaringstermijn op grond van artikel 3:310 BW is aangevangen voor of op 26 december 2011, is de vordering daarom in beginsel verjaard.
3.11.
Google c.s. meent dat Compare Group en Kieskeurig Group ruim voor 26 december 2011 bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Compare Group en Kieskeurig Group waren namelijk bekend met het afnemende aantal bezoekers dat via Google op hun website kwam. Dat Google haar algoritmes had gewijzigd, was ook publiekelijk bekend. Daarnaast heeft de Europese Commissie op 30 november 2010 bekend gemaakt dat ze Google Shopping zal onderzoeken. Primair is er volgens Google c.s. sprake van één vordering tot schadevergoeding, zodat er één moment van aanvang is voor de verjaringstermijn. Omdat Compare Group en Kieskeurig al ruim voor of op 26 december 2011 bekend waren met de schade en de aansprakelijke persoon, zijn de vorderingen daarom integraal verjaard. Subsidiair stelt Google c.s. dat er afzonderlijke verjaringstermijnen zijn gaan lopen op iedere dag dat er schade is ontstaan en dat de schade die is ingetreden op of voor 26 december 2011 is verjaard. De schade die na 26 december 2011 is ingetreden is nog niet verlopen en valt onder de Kartelschaderichtlijn.
3.12.
De rechtbank volgt Google c.s. hier niet in. Uit het arrest HvJ EU 18 april 2024 (Heureka Group/Google) blijkt dat er in beginsel vanaf het moment dat een samenvatting van het besluit van de Europese Commissie in het Publicatieblad is verschenen, redelijkerwijs van uit kan worden gegaan dat een benadeelde beschikt over de informatie die nodig is om een schadevordering in te kunnen stellen, tenzij wordt aangetoond dat die informatie al ruim voor die datum bij degene die schade wil vorderen bekend was (punt 83). De verjaring kan echter niet ingaan voor het moment waarop de inbreuk is beëindigd (punt 86).
3.13.
Dit kan er toe leiden dat bij een voortdurende inbreuk (waarvan hier sprake is, punt 85) die al begon voor de datum waarop de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 was verstreken – namelijk 27 december 2016 - de verjaringstermijn niet alleen nog niet was verstreken, maar zelfs nog niet was ingegaan (punt 87). Op het moment van de bekendmaking van het besluit van de Europese Commissie (27 juni 2017) was de inbreuk nog niet beëindigd, zoals blijkt uit dat besluit (punt 86).
De dagvaarding dateert van 22 mei 2022 en dat is binnen de termijn van 5 jaar na het besluit van de Europese Commissie. Dat betekent dat er geen sprake is van verjaring.
3.14.
Voor het verschijnen van het arrest Heureka Group/Google zou de rechtbank tot hetzelfde oordeel gekomen zijn. Dat wordt hieronder ten overvloede vermeld in de rechtsoverwegingen 3.15-3.17. Hoewel het arrest Heureka Group/Google bij de mondelinge behandeling nog niet was gewezen, is er omdat dit niet tot een ander oordeel leidt dan het voordien geldende recht geen aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen op dit arrest te reageren.
3.15.
De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW vangt aan als de benadeelde bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. In een recent arrest van de Hoge Raad is de lijn bevestigd dat het moet gaan om daadwerkelijke bekendheid. [6] De benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Daarvan is sprake als de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt door een tekortkoming of foutief handelen van een derde. Of er sprake is van daadwerkelijke bekendheid, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet de vraag worden beantwoord of de benadeelden over de kennis en het inzicht beschikten om de deugdelijkheid van het handelen van de derde daadwerkelijk te kunnen beoordelen. [7]
3.16.
Voor beantwoording van de vraag of benadeelden over de benodigde kennis en het inzicht beschikken om het deugdelijk handelen van een derde daadwerkelijk te kunnen beoordelen, is het Cogeco-arrest van belang. Daaruit volgt dat de benadeelde de definitieve beslissing van een mededingingsautoriteit moet kunnen afwachten en daarna nog voldoende tijd moet hebben om een vordering tot schadevergoeding in te stellen, zonder dat een nationaal verjaringsregime daaraan in de weg mag staan. [8]
3.17.
Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat de benadeelden op zijn vroegst op 27 juni 2017 daadwerkelijk bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke rechtspersonen. Op 27 juni 2017 heeft de Europese Commissie haar beslissing gepubliceerd over het misbruik van de machtspositie door Alphabet en Google LLC (hierna: het EC-besluit). De dagvaarding dateert van 22 mei 2022 en dat is binnen de termijn van 5 jaar. Dat betekent dat er geen sprake is van verjaring.
Tot zover ten overvloede de beoordeling zoals die zou hebben geluid voorafgaand aan het arrest Heureka Group/Google.
3.18.
De rechtbank wijst het verjaringsverweer van Google c.s. af.
Aansprakelijkheid van Google Netherlands
3.19.
Wolfson baseert haar vordering tegen Alphabet en Google LLC op het EC-besluit, waarin het misbruik van de machtspositie is vastgesteld. Alphabet en Google LLC zijn de geadresseerden van dat besluit. Volgens Wolfson zijn Alphabet en Google LLC op grond van dat besluit hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van het misbruik. Wolfson baseert haar vordering tegen Google Netherlands erop dat Google Netherlands als dochtervennootschap een economische eenheid vormt met Google LLC en Alphabet, zoals bedoeld in het Sumal-arrest. [9]
3.20.
Google c.s. betwist dat Google Netherlands aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die het gevolg is van de inbreuk, omdat zij geen geadresseerde is van het EC-besluit. Google Netherlands is niet betrokken bij de inbreuk, omdat zij niets te maken heeft met de zoekalgoritmen of Google Shopping. Google Netherlands is daarom niet zelfstandig of mede aansprakelijk voor het handelen van Alphabet en Google LLC.
3.21.
In het incidentele vonnis heeft de rechtbank de hoofdelijke aansprakelijkheid van Google Netherlands voorshands aangenomen in het licht van het Sumal-arrest. In haar conclusie van antwoord voert Google c.s. aan dat de rechtbank onterecht gewicht heeft toegekend aan de verklaring van prof. Molenaar.
3.22.
De rechtbank heeft het voorlopig oordeel in het incidenteel vonnis de verklaring van Google zelf ter zitting voorop gesteld, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet nu op de verklaring van prof. Molenaar in te gaan.
3.23.
Over de interpretatie van het Sumal-arrest, overweegt de rechtbank het volgende. De volgende overweging uit het Sumal-arrest is van belang:
“51.
Wanneer is aangetoond dat een moedermaatschappij artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, kunnen slachtoffers van die inbreuk overeenkomstig de in punt 42 van het onderhavige arrest dus, in plaats van haar zelf, een dochteronderneming ervan civiel aansprakelijk laten stellen. Dat kan echter maar slagen indien het slachtoffer (…) bewijst dat die dochteronderneming en haar moedermaatschappij een economische eenheid vormden, gezien de economische, organisatorische en juridische banden als bedoeld in de punten 43 en 47 van het onderhavige arrest en het bestaan van een concreet verband tussen de economische activiteit van de dochteronderneming en het voorwerp van de inbreuk waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld. [10]
3.24.
Uit deze overweging volgt dat de dochteronderneming civiel aansprakelijk gesteld kan worden als er wordt bewezen dat de dochteronderneming en de beboete moedermaatschappij(en) een economische eenheid vormden (de zogenaamde neerwaartse toerekening). De twee vereisten die het Sumal-arrest daarvoor vaststelt zijn (i) de dochteronderneming en haar moedermaatschappij zijn economisch, organisatorisch en juridisch verbonden en (ii) er bestaat een concreet verband tussen de economische activiteit van de dochteronderneming en het voorwerp van de inbreuk waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld.
3.25.
Wolfson stelt dat voor het aannemen van aansprakelijkheid van de dochtermaatschappij voldoende is dat wordt vastgesteld dat de dochtermaatschappij behoort tot de onderneming die de inbreuk heeft begaan. In het arrest Sumal is volgens Wolfson door het HvJEU onderkend dat een moedermaatschappij aan het hoofd kan staan van meerdere ondernemingen, die zich bezighouden met een eigen economische activiteit. Het is niet de bedoeling dat dochtermaatschappijen binnen een conglomeraat aansprakelijk worden gehouden voor inbreukmakende activiteiten van een andere onderneming (waar de moedermaatschappij aan het hoofd staat), enkel omdat er sprake is van een juridische, economische en organisatorische relatie met de moedermaatschappij (vereiste i). Voor de situatie waarin een moedermaatschappij aan het hoofd staat van meerdere ondernemingen is volgens Wolfson vereiste ii (de activiteiten van de dochtermaatschappij moeten verband houden met het voorwerp van de inbreuk) van belang. In het geval van Google c.s. doet deze situatie zich niet voor en is aansprakelijkheid van Google Netherlands gegeven omdat is voldaan aan vereiste (i): Google Netherlands vormt als dochtervennootschap een economische eenheid met Google LLC en Alphabet.
3.26.
Dit betoog van Wolfson slaagt niet. Uit het Sumal-arrest, waarin de twee vereisten duidelijk cumulatief staan opgesomd, kan niet worden afgeleid dat het HvJEU daarbij voor ogen had dat het tweede vereiste alleen een rol zou spelen in de door Wolfson geschetste situatie waarin de moedermaatschappij aan het hoofd staat van meerdere ondernemingen met verschillende dochtermaatschappijen. De rechtbank zal dus als uitgangspunt nemen dat aan beide vereisten moet zijn voldaan om aansprakelijkheid van Google Netherlands aan te nemen.
3.27.
Google c.s. heeft niet betwist dat Google Netherlands deel uitmaakt van de onderneming van Google en dat daarmee voldaan is aan het eerste vereiste. Google c.s. betwist wel dat er voldaan is aan het tweede vereiste. De inbreuk ziet op het prominenter weergeven van Google’s eigen vergelijkingsdienst ten opzichte van concurrerende vergelijkingsdiensten. Daar heeft Google Nederlands niets mee van doen.
3.28.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de activiteiten van dochtermaatschappij Google Netherlands wel verband houden met het voorwerp van de inbreuk en licht dit als volgt toe.
3.29.
De inbreuk die in het EC-besluit is vastgesteld is het misbruik van de machtspositie door Alphabet en Google LLC door via haar algemene zoekpagina de eigen vergelijkingsdienst te bevoordelen ten opzichte van andere vergelijkingsdiensten. Daardoor wordt de eigen vergelijkingsdienst aantrekkelijker voor bezoekers van de zoekpagina, wat een schadelijk effect heeft op concurrerende vergelijkingsdiensten. Het bevoordelen van de eigen vergelijkingsdienst heeft gevolgen voor de economische activiteit van Google c.s., namelijk de verkoop van Google Shopping Ads. Immers, hoe meer klanten haar vergelijkingsdienst weten te vinden, hoe aantrekkelijker deze wordt voor adverteerders. Het misbruik van haar machtspositie stelde Google c.s. aldus in staat de verkoop van Google Shopping Ads op onrechtmatige wijze te stimuleren.
3.30.
Hoewel Google Netherlands zelf geen Shopping Ads heeft verkocht, heeft zij wel ondersteunende diensten verricht ten behoeve van die verkoop. Tijdens de zitting heeft Google c.s. toegelicht dat Google Netherlands de Compare Group en Kieskeurig wel heeft ondersteund bij het afnemen van advertenties bij Google Ireland. Wolfson heeft tijdens de zitting toegelicht dat Google Netherlands het “aanspreekpunt” was voor het volle spectrum van vragen over de verschillende producten van Google. Google Netherlands nam een actieve rol aan bij het begeleiden van klanten bij de uiteindelijke verkoop van Google Shopping Ads. Verder verstrekte Google Netherlands advies over de concurrentiepositie ten opzichte van andere vergelijkingsdiensten en over strategie. Google c.s. heeft dit niet (voldoende) weersproken.
3.31.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat er een concreet verband bestaat tussen de economische activiteit van de dochteronderneming (namelijk het verrichten van ondersteunende diensten voor het verkopen van Google Shopping Ads) en het voorwerp van de inbreuk waarvoor Alphabet en Google LLC aansprakelijk zijn gesteld (misbruik van de machtspositie door het bevoordelen van de eigen vergelijkingsdienst). Dat leidt tot de conclusie dat Google Netherlands, Alphabet en Google LLC een economische eenheid vormen. Wolfson mag daarom haar vordering ook tegen Google Netherlands richten.
Verdere voortzetting van deze procedure
3.32.
Google c.s. heeft op 20 januari 2022 beroep ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 10 november 2021, waarin het EC-besluit om aan Google LLC en Alphabet een boete op te leggen wegens machtsmisbruik grotendeels is bekrachtigd. De uitspraak van het HvJEU wordt uiterlijk in het eerste kwartaal van 2025 verwacht. Zowel Wolfson als Google c.s. hebben de rechtbank verzocht de procedure aan te houden, totdat het HvJEU arrest heeft gewezen in de publiekrechtelijke handhavingsprocedure.
3.33.
In het Masterfoods-arrest en de daarop voortbouwende rechtspraak en regelingen is bepaald dat een nationale rechter een beslissing mag aanhouden om te voorkomen dat zij een beslissing neemt die in strijd is met een nog niet onherroepelijke beschikking van de Europese Commissie. [11]
3.34.
Omdat Wolfson zich ter ondersteuning van haar vorderingen beroept op het EC-besluit gericht aan Alphabet en Google LLC, is het aan Google c.s. om (i) aan te tonen dat het beroep tot nietigverklaring op tijd is ingesteld, (ii) toe te lichten dat zij zich in de procedure ten overstaan van de Unierechter in redelijkheid verzet tegen het besluit van de Europese Commissie en (iii) de verweren aan de orde te stellen die zij in het geding wil voeren, zodat de nationale rechter kan beoordelen of en in hoeverre de beoordeling van die verweren afhangt van de geldigheid van het EC-besluit. [12]
3.35.
Google c.s. heeft tijdig verzet ingesteld binnen de beroepstermijn van twee maanden en tien dagen, [13] omdat zij op 20 januari 2022 het beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht van 10 november 2021. Ook is niet weersproken dat Google c.s. zich in redelijkheid verzet tegen het besluit van het Gerecht. Verder heeft Google c.s. in haar conclusie van antwoord uitgebreid verweren aan de orde gesteld die ze in het geding wil voeren. Deze verweren zien op de geldigheid van het EC-besluit. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor aanhouding. De rechtbank zal de zaak naar de parkeerrol verwijzen. Elk van partijen kan de zaak weer opbrengen zodra het HvJ EU arrest heeft gewezen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verwijst de zaak naar de
parkeerrolvan
2 april 2025voor uitlating voortprocederen,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, mr. M. Singeling en mr. R.C.J. Hamming en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 31 mei 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3441.
2.Verordening nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.
3.Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie
4.HvJEU 22 juni 2022, C-267/20, ECLI:EU:C:2022:494 (Volvo/RM).
5.HvJEU 28 maart 2019, C-637/17, ECLI:EU:C:2019:263 (Cogeco), punt 42.
6.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, punt 3.5.
7.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, punt 3.6.
8.HvJEU 28 maart 2019, C-637/17, ECLI:EU:C:2019:263 (Cogeco), punt 44-55. Zie ook Hof van Amsterdam 4 februari 2020, ECLI:GHAMS:2020:194 (Kemira), punt 3.5.4.
9.HvJEU 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (Sumal).
10.HvJEU 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (Sumal), punt 51.
11.HvJEU 14 december 2000, C-344/98, ECLI:EU:C:2000:689 (Masterfoods), artikel 16 lid 1 van de Verordening 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van mededelingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag en de Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag (inmiddels: de artikelen 101 en 102 van de VWEU).
12.Hof Amsterdam 24 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3013, punt 3.15.
13.Artikel 56 van Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van de Europese Unie en artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.