ECLI:NL:GHAMS:2013:3013

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
200.109.253/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mededinging en Europees luchtvaartkartel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap EQUILIB NETHERLANDS B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2012. EQUILIB heeft KLM, Martinair en Air France aangeklaagd wegens onrechtmatige mededinging in het kader van een Europees luchtvaartkartel. De rechtbank had de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van een beslissing van de Europese Commissie over de geldigheid van een besluit dat deze luchtvaartmaatschappijen een boete had opgelegd. Het hof oordeelt dat aanhouding van de nationale procedure alleen is voorgeschreven als er redelijke twijfel bestaat over de geldigheid van het besluit van de Commissie. Het hof concludeert dat KLM c.s. tijdig beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld en dat de behandeling van de zaak niet hoeft te worden aangehouden. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de incidentele vordering tot aanhouding af. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I (handelsrecht)
zaaknummer : 200.109.253/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 486440/HA ZA 11-944
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EQUILIB NETHERLANDS B.V.
(voorheen: Equilib S.A.R.L.),
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H.J. van Maanen te Den Haag,
tegen:
1. de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
SOCIÉTÉ AIR FRANCE S.A.,
gevestigd te Tremblay en France (Frankrijk),
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
4. de vennootschap naar buitenlands recht
SINGAPORE AIRLINES CARGO PTE LTD.,
gevestigd te Singapore,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.W. VerLoren van Themaat te Amsterdam,
5. de vennootschap naar buitenlands recht
SINGAPORE AIRLINES LIMITED,
gevestigd te Singapore,
advocaat: I.W. VerLoren van Themaat te Amsterdam,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
LUFTHANSA CARGO A.G.,
gevestigd te Kelsterbach (Duitsland),
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.B. Gerretsen te Rotterdam,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
DEUTSCHE LUFTHANSA A.G.,
gevestigd te Keulen (Duitsland),
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.B. Gerretsen te Rotterdam,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SWISS INTERNATIONAL AIR LINES A.G.,
gevestigd te Basel (Zwitserland),
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.B. Gerretsen te Rotterdam,
9. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BRITISH AIRWAYS PLC,
gevestigd te Harmondsworth (Engeland),
geïntimeerde,
tevens voorwaardelijk incidenteel appellante,
advocaat: mr. D.J. Beenders te Amsterdam,
10. de rechtspersoon naar buitenlands recht
AIR CANADA,
gevestigd te Saint Laurent (Canada),
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.A.J. Bisschop te Amsterdam,
11. de rechtspersoon naar buitenlands recht
CATHAY PACIFIC AIRWAYS LIMITED,
gevestigd te Hong Kong (China),
geïntimeerde,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellante,
advocaat: mr. L.E.J. Korsten te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna Equilib genoemd.
Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk aangeduid als KLM c.s.
Geïntimeerden worden afzonderlijk genoemd:
- geïntimeerde 1: KLM,
- geïntimeerde 2: Martinair
- geïntimeerde 3: Air France
- geïntimeerde 4 en 5: SIA
- geïntimeerde 6, 7 en 8: Lufthansa
- geïntimeerde 9: BA
- geïntimeerde 10: Air Canada
- geïntimeerde 11: Cathay.
Equilib is bij dagvaardingen van 5 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2012, gewezen tussen Equilib als eiseres, tevens verweerster in incidenten en KLM c.s. als gedaagden en/of gevoegde partijen, tevens eiseressen in incidenten.
Equilib heeft een memorie van grieven, met producties, ingediend.
KLM, Martinair en Air France hebben gezamenlijk een memorie van antwoord, met een productie, ingediend.
SIA heeft een memorie van antwoord ingediend.
Lufthansa heeft een memorie van antwoord ingediend.
BA heeft een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel beroep, met producties, ingediend.
Air Canada heeft een memorie van antwoord ingediend.
Cathay heeft een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk en onvoorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
Equilib heeft een memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 juli 2013 door hun advocaten doen bepleiten, met dien verstande dat het standpunt van SIA is toegelicht door mr. Bisschop voornoemd en dat van Cathay door mr. T.D. de Groot, advocaat te Amsterdam.
De advocaten van Equilib, KLM, Martinair, Air France, BA en Cathay hebben gepleit aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd.
Equilib heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

Het geding in eerste aanleg
3.1.
Equilib heeft bij exploot van 30 september 2010 KLM, Martinair en Air France gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren, kort gezegd, dat zij op grond van het toepasselijke recht onrechtmatig hebben gehandeld jegens in een annex genoemde benadeelden door deelname aan een in de dagvaarding omschreven kartel en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van die benadeelden, met hun hoofdelijke veroordeling tot vergoeding van die schade en de proceskosten. Equilib heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de benadeelden hun vorderingen aan haar hebben overgedragen.
3.2.
Op 9 november 2010 heeft de Europese Commissie in een persbericht (IP/10/1487) bekend gemaakt dat zij elf luchtvaartbedrijven, waaronder KLM c.s. behoudens Lufthansa, voor in totaal € 799.445.000 geldboeten heeft opgelegd wegens betrokkenheid bij een internationaal kartel in het luchtvrachtvervoer in de periode van december 1999 tot februari 2006 en dat Lufthansa in het kader van de clementieregeling volledige boete-immuniteit heeft verkregen. De inbreuk op het mededingingsrecht is daarbij als volgt omschreven:
‘Aanvankelijk hadden de betrokken luchtvaartmaatschappijen het in hun tariefoverleg over brandstoftoeslagen. Ze hadden onderlinge contacten om ervoor te zorgen dat internationale luchtvrachtbedrijven voor alle zendingen een vaste toeslag per kilo berekenden. De kartelleden breidden hun samenwerking nadien uit door een veiligheidstoeslag in te voeren en door te weigeren hun klanten (expediteurs) een commissie over de toeslagen te betalen.
Met deze contacten wilden zij ervoor zorgen dat alle betrokken maatschappijen deze toeslagen zouden invoeren en dat verhogingen (of verlagingen) van de toeslagen onverkort werden toegepast. Door hun weigering commissies te betalen, zorgden de maatschappijen ervoor dat toeslagen geen punt van concurrentie konden worden (omdat klanten geen kortingen konden krijgen).
Dit soort praktijken is in strijd met de EU-concurrentieregels.’
KLM c.s. hebben tijdig tegen het besluit van de Europese Commissie beroep ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie (EU) en daarbij (onder meer) gevorderd dat het besluit nietig zal worden verklaard. Van het besluit is tot heden nog geen openbare versie gepubliceerd.
3.3.
KLM c.s. hebben bij exploot van 24 december 2010 zeventien andere luchtvaartondernemingen in vrijwaring opgeroepen. De vrijwaringsprocedure is bij de rechtbank bekend onder nummer 486442/HA ZA 11-945).
3.4.
Equilib heeft haar eis in de onderhavige zaak gewijzigd in die zin dat zij het besluit van de Europese Commissie tot grondslag van haar vorderingen heeft gemaakt en ook de inmiddels aan haar overgedragen vorderingen van andere benadeelden in het geding heeft betrokken.
3.5.
Vervolgens hebben KLM c.s. incidentele vorderingen ingediend, te weten en voor zover thans van belang:
  • tot aanhouding van de onderhavige zaak totdat het besluit van de Europese Commissie onherroepelijk is geworden,
  • tot aanhouding van de onderhavige zaak op de voet van artikel 28 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de Brussel I Verordening) totdat in een vergelijkbare procedure tussen meerdere eisers tegen BA, die aanhangig is in Groot-Brittannië, onherroepelijk zal zijn beslist,
  • tot aanhouding van de onderhavige zaak totdat in een procedure tussen KLM, Martinair en Air France enerzijds en Equilib anderzijds, die aanhangig is in Frankrijk, over de rechtsgeldigheid van Equilib in hoogste instantie zal zijn beslist.
3.6.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden totdat het besluit van de Europese Commissie of de uitspraak van de Unierechter daarover in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen (4.10):
‘Het Masterfoods-arrest, artikel 16 lid 1 van de Verordening en de Mededeling van de Commissie strekken ertoe te voorkomen dat een nationale rechter een beslissing neemt die in strijd is met een nog niet onherroepelijke beschikking van de Commissie. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de procedure, gelet op alle bij een goede procesorde betrokken belangen, al in een eerder stadium moet worden aangehouden dan dat de zaak in staat van wijzen is. De rechtbank is van oordeel dat deze weging van belangen bij de huidige stand van zaken meebrengt dat de behandeling van de zaak reeds thans wordt geschorst totdat de rechterlijke instanties van de Europese Unie definitief op het tegen de beschikking ingestelde beroep hebben beslist. Hierbij is van belang dat een debat ten gronde over de door Equilib aangevoerde verwijten, met inachtneming van de eisen van een goede procesorde, in dit stadium niet mogelijk is. Immers, Equilib heeft in wezen aan die verwijten geen andere concrete feitelijke stellingen ten grondslag gelegd dan dat KLM c.s. blijkens de beschikking van de Commissie aan een kartel heeft deelgenomen. Daarbij beroept Equilib zich op de bindende bewijskracht van een dergelijke beschikking. De beschikking van de Commissie is evenwel bij de Europese rechter integraal aangevochten en is aldus nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Een debat ten gronde in dit stadium zou dan ook in feite neerkomen op een uitwisseling van vermoedens en verwachtingen van partijen over de uitkomst van de procedure bij de Europese rechter. Gelet op de eisen van een goede procesorde kan van KLM c.s. niet worden verlangd dat zij het debat op deze wijze voert. Daarom zal de zaak worden aangehouden.’
De rechtbank heeft verder aangenomen dat de beoordeling van de onrechtmatigheid van de handelwijze van KLM c.s. van belang is wat het oordeel van de EU-rechter zal zijn over (onder meer) de specifieke aard, duur en omvang van de deelname aan het kartel (4.10 slot). Volgens de rechtbank
‘is niet alleen van belang of in algemene zin KLM c.s. heeft deelgenomen aan een kartel, maar ook en vooral wat KLM c.s. concreet in welke periodes op welke plaatsen op welke wijze met betrekking tot welke diensten en zendingen heeft gedaan en welke mogelijke gevolgen dit voor de verschillende benadeelden kan hebben gehad. Equilib heeft tegenover de stellingen van KLM c.s. onvoldoende toegelicht dat het oordeel van de Europese rechter gelet op de rechtsstrijd in het door KLM c.s. ingestelde beroep niet van belang is voor de beoordeling van deze punten.’
De rechtbank heeft geen reden aanwezig geacht de behandeling van de zaak aan te houden in verband met de procedure in Groot-Brittannië, omdat vooralsnog niet aannemelijk is dat een beslissing in die procedure later kracht van gewijsde zal krijgen dan de beslissing in de EU-procedure. De rechtbank heeft evenmin reden voor aanhouding gezien in in de procedure in Frankrijk omdat het
Tribunal de Commercete Parijs op 31 januari 2012 in eerste aanleg de vorderingen van KLM, Martinair en Air France heeft afgewezen.
Het geschil in hoger beroep
3.7.
Equilib komt in het principaal beroep op tegen de beslissing tot aanhouding van de behandeling van de zaak. BA en Cathay hebben (voorwaardelijk) incidenteel beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om de behandeling niet aan te houden in afwachting van de uitkomst van de Engelse procedure.
Ontvankelijkheid
3.8.
KLM, Martinair en Air France hebben de vraag aan de orde gesteld of Equilib ontvankelijk is in het beroep, omdat het beroep is gericht tegen een beslissing tot aanhouding van de behandeling. Indien de rechtbank de behandeling van de zaak heeft aangehouden op basis van de goede procesorde, is volgens KLM, Martinair en Air France sprake van een rolbeschikking, waartegen geen rechtsmiddel openstaat.
3.9.
De beslissing van de rechtbank, waartegen het beroep is gericht, is voorzien van een uitvoerige motivering en heeft als waarschijnlijk gevolg dat Equilib gedurende vele jaren de mogelijkheid wordt ontnomen voort te proceduren. Het gaat dan ook om een beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van partijen en niet om een maatregel ter rolle, louter genomen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang, die gezien het geringe belang en oordeelsgehalte niet als vonnis wordt beschouwd. Equilib kan daarom worden ontvangen in het beroep.
Aanhouding totdat onherroepelijk is beslist over het besluit van de Europese Commissie
3.10.
Equilib heeft twaalf grieven aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank tot aanhouding van de behandeling van de zaak. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.11.
Partijen zijn het oneens over het antwoord op de vraag of uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 14 december 2000 (zaak
C-344/98,
Masterfoods) en de daarop voortbouwende rechtspraak en regelingen volgt dat de zaak in deze fase van het geding moet of mag worden aangehouden, nu de geldigheid van het besluit van de Europese Commissie van 9 november 2010 onderwerp is van een beroep tot nietigverklaring van dat besluit bij de Unierechter. Volgens Equilib mag de behandeling niet worden aangehouden. Volgens KLM c.s. moet de behandeling worden aangehouden.
3.12.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het arrest
Masterfoodsen de daarop voortbouwende rechtspraak en regelingen moeten worden begrepen in het licht van de taakverdeling die op grond van het EU-recht bestaat tussen de Unierechter en de Commissie enerzijds en de nationale rechter anderzijds en het doel van de regels die uit de taakverdeling en de goede werking van het EU-recht voorvloeien. Met betrekking tot de taakverdeling in mededingsrechtelijke zaken geldt dat uitsluitend de Unierechter beslist over de geldigheid van handelingen van de instellingen van de EU, terwijl de nationale rechter geen beslissing kan nemen die in strijd is met een besluit van de Commissie (zie onder meer het arrest van de HvJ EU van 6 november 2012, zaak C-911/11,
Otis, onder 53 en 54). Het doel van de regels die uit de taakverdeling en de goede werking van het EU-recht voortvloeien, is te verzekeren dat de nationale rechter alle algemene of bijzondere maatregelen treft die geschikt zijn om de nakoming van de uit het gemeenschapsrechtvoortvloeiende verplichtingen te verzekeren en zich onthoudt van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen en in het bijzonder om te waarborgen dat de nationale rechter, wanneer hij zich uitspreekt over overeenkomsten of gedragingen waarover de Commissie reeds een besluit heeft genomen, geen beslissingen neemt die tegen dat besluit indruisen (arrest
Masterfoodsonder 49 en 52).
3.13.
In het arrest
Masterfoodsheeft het HvJ EU onder meer het volgende bepaald:
’55 Wanneer de geadresseerde van de beschikking van de Commissie (..) binnen de in artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag gestelde termijn krachtens dat artikel beroep tot nietigverklaring tegen deze beschikking heeft ingesteld, moet de nationale rechter beoordelen, of hij de behandeling van de zaak zal schorsen om een definitieve beslissing op dat beroep tot nietigverklaring af te wachten of om het Hof een prejudiciële vraag te stellen.
(..)
57 Wanneer de beslechting van het geschil voor de nationale rechter afhangt van de geldigheid van de beschikking van de Commissie, brengt de verplichting tot loyale samenwerking mee, dat de nationale rechter, om geen beslissing te nemen die tegen de beschikking van de Commissie indruist, de behandeling van de zaak schorst tot een definitieve beslissing van de communautaire rechterlijke instanties op het beroep tot nietigverklaring, tenzij hij van oordeel is, dat het in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is het Hof een prejudiciële vraag over de geldigheid van de beschikking van de Commissie te stellen.’
Uit deze tekst en de verschillende taalversies daarvan, blijkt niet dat aanhouding dwingend aan de nationale rechter wordt voorgeschreven in alle gevallen waarin een van de partijen in een nationale procedure beroep tot nietigverklaring tegen een onderliggend besluit van de Commissie heeft ingesteld. Dat volgt evenmin uit de regels die de Raad en de Commissie nadien hebben opgesteld, te weten Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag respectievelijk Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Publicatieblad C 101 van 27 april 2004). Blijkens rechtsoverweging 55 van het arrest
Masterfoodsheeft de nationale rechter ruimte te beoordelen of hij de behandeling van de zaak zal schorsen om een definitieve beslissing op het beroep tot nietigverklaring af te wachten of om het HvJ EU een prejudiciële vraag te stellen.
Ook artikel 16 lid 1 van de Verordening nr. 1/2003 lijkt daarvan uit te gaan. Dat artikel bepaalt immers dat de nationale rechter moet vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een besluit van de Commissie of een besluit dat de Commissie overweegt te nemen en te dien einde de afweging kan maken of het nodig is zijn procedure op te schorten. Die ruimte heeft een grens, zoals is vermeld in rechtsoverweging 57 van het arrest
Masterfoods, namelijk daar waar de beslechting van het geschil afhangt van de geldigheid van het besluit van de Commissie, omdat de nationale rechter geen beslissing kan nemen die indruist tegen het besluit van de Commissie.
3.14.
Naar het oordeel van het hof is aanhouding van de nationale procedure daarom alleen voorgeschreven voor zover in de nationale procedure vragen van feiten of recht aan de orde zijn waarvan de beantwoording afhangt van de geldigheid van het besluit van de Commissie. Daarbij is het hof tevens van oordeel dat alleen kan worden gezegd dat de beantwoording van dergelijke vragen afhangt van de geldigheid van het besluit van de Commissie, wanneer in redelijkheid twijfel kan bestaan aan de geldigheid van dat besluit. In die zin is voor aanhouding van de zaak dus redelijke twijfel aan de geldigheid van het besluit van de Commissie vereist.
Dat strookt met de opvatting van de advocaat-generaal P. Cruz Villalón, zoals neergelegd in zijn conclusie van 26 juni 2012 bij het arrest
Otis, onder 52:
‘Wanneer de Rechtbank dus twijfelt aan de geldigheid van de beschikking en bovendien vaststelt dat deze beschikking voorwerp van een procedure voor de Unierechter is, kan door de schorsing van de behandeling van de nationale zaak worden voorkomen dat de Unierechter en de (nationale) rechter tegenstrijdige uitspraken doen’.
Het strookt eveneens met het bepaalde in artikel 16 lid 1 van de Verordening nr. 1/2003 dat aan de nationale rechter overlaat de afweging te maken of aanhouding nodig is.
In aanmerking genomen dat de Unierechter de bevoegdheid en de middelen heeft om de geldigheid van het besluit van de Commissie ten volle te beoordelen, zal het bij de beoordeling door de nationale rechter of in redelijkheid twijfel aan de geldigheid kan bestaan, gaan om een beperkte toetsing van de argumenten van de partij die het beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld. Die toetsing betreft de vraag of uit de door die partij te geven toelichting kan worden opgemaakt dat zij zich in de procedure ten overstaan van de Unierechter in redelijkheid verzet tegen dat besluit.
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat wanneer de ene partij zich ter ondersteuning van haar vorderingen beroept op een besluit van de Commissie, het aan andere partij die de geldigheid van dat besluit betwist en wenst dat de zaak wordt aangehouden, is om:
a. aan te tonen dat zij tijdig beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld;
b. toe te lichten dat zij zich in de procedure ten overstaan van de Unierechter in redelijkheid verzet tegen het besluit van de Commissie;
c. de verweren aan de orde te stellen die zij in het geding wil voeren, zodat de nationale rechter kan beoordelen of en in hoeverre de beoordeling van die verweren afhangt van de geldigheid van het besluit van de Commissie.
Op basis van de stukken en de daarbij gegeven toelichting kan de nationale rechter vervolgens beslissen of en in hoeverre de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Daarmee wordt recht gedaan aan enerzijds het belang van de eisende partij bij het voorkomen van onnodige vertraging in het verwezenlijken van haar aanspraken op vergoeding van door mededingingsinbreuk geleden nadeel en anderzijds het belang van de verwerende partij bij het beperken van kosten voor het voeren van verweer tegen die aanspraken zolang de geldigheid van het besluit van de Commissie niet onherroepelijk vast staat.
3.16.
Voor de onderhavige procedure brengt dit alles het volgende mee.
KLM c.s. hebben genoegzaam aangetoond dat zij tijdig beroep tot nietigverklaring tegen het besluit van de Commissie hebben ingesteld. Zij zullen nu echter eerst een conclusie van antwoord moeten nemen om te voldoen aan het hiervoor bepaalde onder 3.15 onder b en c, alvorens kan worden beoordeeld of en in hoeverre de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. In zoverre kan het vonnis van de rechtbank niet in stand blijven.
3.17.
Hetgeen Equilib voor het overige in het principaal beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
Aanhouding totdat onherroepelijk is beslist in de procedure in Groot-Brittannië
3.18.
SIA, BA en Cathay hebben in eerste aanleg aan hun incidentele vordering tot aanhouding ook ten grondslag gelegd, hetgeen is bepaald in artikel 28 van de Brussel I Verordening. De rechtbank heeft die grondslag afgewezen. Deze grondslag is onderwerp van het (voorwaardelijk) incidenteel beroep van BA en Cathay.
3.19.
Artikel 28 van de Brussel I Verordening heeft de strekking te voorkomen dat ten aanzien van samenhangende vorderingen in verschillende lidstaten tegenstrijdige uitspraken worden gedaan. Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Indien sprake is van samenhangende vorderingen kan de rechter bij wie de zaak het laatst is aangebracht, de uitspraak aanhouden. Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende reden om aan te nemen dat de onderhavige zaak zodanig samenhangt met de procedure in Groot-Brittannië dat aanhouding gerechtvaardigd is. Ten aanzien van de geldigheid van het besluit van de Commissie geldt dat beide nationale rechters zich hebben te voegen naar het oordeel van de Unierechter. Ten aanzien van andere rechtsvragen valt niet in te zien dat er een relevant risico is op onverenigbare beslissingen, reeds omdat op de zaken niet hetzelfde nationale recht van toepassing zal zijn.
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 28 van de Brussel I Verordening onvoldoende grondslag biedt voor aanhouding van de behandeling van de zaak en het (voorwaardelijk) incidenteel beroep geen doel treft.
Aanhouding totdat onherroepelijk is beslist in de procedure in Frankrijk
3.21.
In eerste aanleg hebben KLM, Martinair en Air France aan hun incidentele vordering tot aanhouding ook een samenhang met de procedure in Frankrijk ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft die grondslag niet gehonoreerd. Op grond van de devolutieve werking van het beroep zal het hof de grondslag bespreken.
3.22.
Nu het Tribunal de Commerce van Parijs de vorderingen van KLM, Martinair en Air France heeft afgewezen en gesteld noch gebleken is dat in die zaak hoger beroep is ingesteld, is er geen reden tot aanhouding in verband met de procedure in Frankrijk.
Conclusie
3.23.
Het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover dat aan het hof is voorgelegd, dat wil zeggen voor zover daarbij in het incident tot aanhouding en in de hoofdzaak de behandeling van de zaak is aangehouden en voor zover dientengevolge Equilib is veroordeeld in de proceskosten in de incidenten.
Tussentijds cassatieberoep
3.24.
KLM c.s. hebben verzocht tussentijds cassatieberoep open te stellen bij een voor hen ongunstige beslissing. Het hof zal dat verzoek afwijzen. De voortgang van het geding heeft al aanmerkelijke vertraging opgelopen nog voordat een conclusie van antwoord is genomen, en een tussentijds cassatieberoep zal de vertraging in voor Equilib onaanvaardbare mate nog verder doen toenemen. Daarbij komt dat met hetgeen hiervoor is bepaald ten aanzien van de procedurele verplichtingen van KLM c.s. (zie met name onder 3.15) al in voldoende mate rekening is gehouden met de belangen van KLM c.s. om onnodige kosten te voorkomen. Bovendien heeft de rechtbank de nodige mogelijkheden om in overleg met partijen regie te voeren over de inrichting van de verdere procedure, mede ter voorkoming van onnodige vertraging enerzijds en onnodige kosten anderzijds.
Proceskosten
3.25.
In het principaal beroep zijn partijen over en weer op onderdelen van hun standpunten in het ongelijk gesteld. De proceskosten zullen daarom worden gecompenseerd.
3.26.
De proceskosten van het incident in eerste aanleg tot aanhouding zijn ten onrechte ten laste van Equilib gebracht omdat zij ten onrechte in het ongelijk is gesteld. Die kosten behoren voor rekening van KLM c.s. te komen omdat zij in een te vroeg stadium van de zaak aanhouding van de behandeling hebben gevorderd.
Met betrekking tot de kosten van het incident tot voeging ex artikel 222 Rv heeft de rechtbank geen afzonderlijke beslissing genomen. Het hof verstaat dat de rechtbank geen reden heeft gezien afzonderlijke kosten aan dat incident toe te rekenen.
3.27.
Voor een proceskostenveroordeling in het (voorwaardelijk) incidenteel beroep is geen plaats omdat hetgeen daar is aangevoerd, ingevolge de devolutieve werking van het beroep bij het slagen van het principaal beroep aan de orde moest komen.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij:
- de vordering in het incident tot aanhouding is toegewezen,
- Equilib is veroordeeld in de proceskosten in de incidenten,
- de hoofdzaak is aangehouden onder verwijzing naar de parkeerrol;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de incidentele vordering tot aanhouding van de behandeling van de zaak;
veroordeelt, uitvoerbaarbaar bij voorraad, KLM c.s. hoofdelijk in de kosten:
- van de eerste aanleg in het incident tot aanhouding, tot op heden aan de zijde van Equilib bepaald op € 904,- voor salaris;
- van het principaal beroep, tot op heden aan de zijde van Equilib bepaald op
€ 1.300,48 aan griffierecht en op € 2.682,- voor salaris;
in (voorwaardelijk) incidenteel beroep
verwerpt het beroep;
voorts in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel beroep
wijst de zaak terug naar de rechtbank om voort te procederen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, C.A. Joustra en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
24 september 2013.