ECLI:NL:RBAMS:2024:1976

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
23/3984
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskostenvergoedingen met terugvordering WIA-voorschot

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2024, in de zaak tussen eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, wordt het beroep van eiser tegen de besluiten van verweerder beoordeeld. Eiser had proceskostenvergoedingen ontvangen, maar verweerder heeft deze verrekend met een terugvordering van een voorschot voor een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelt dat deze verrekening wettelijk is toegestaan en niet in strijd is met het recht. Eiser had ook verzocht om kwijtschelding van de terugvordering, maar dit verzoek werd afgewezen door verweerder. De rechtbank concludeert dat de beleidsregel voor terug- en invordering niet in strijd is met de wet en dat de toepassing ervan in dit geval niet onevenredig is. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen zijn gedaan door verweerder. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/3984

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. B.C.F. Kramer),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. S. Elfert)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de besluiten van 24 mei 2023 (bestreden besluit 1), 27 oktober 2023 (bestreden besluit 3) en 20 november 2023 (bestreden besluit 2). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2. De bestreden besluiten 1 en 2 gaan om de vraag of verweerder twee proceskostenvergoedingen, die hij aan eiser moet betalen, mag verrekenen met de terugvordering van een voorschot aan eiser. Eiser wil die twee proceskostenvergoedingen ontvangen, maar verweerder streept de te betalen bedragen weg tegen de nog openstaande terugvordering op eiser.
3. Eiser heeft ook gevraagd om kwijtschelding van het bedrag van de terugvordering. Dat kwijtscheldingsverzoek heeft verweerder met het bestreden besluit 3 afgewezen.
4. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

4.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 op een zitting van 2 oktober 2023 behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiser en verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst, verweerder in de gelegenheid gesteld om nadere besluitvorming aan de rechtbank te sturen en eiser in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Deze afspraken zijn vastgelegd in een proces verbaal van deze zitting.
4.2.
Verweerder heeft vervolgens de bestreden besluiten 2 en 3 aan de rechtbank toegestuurd. Eiser heeft hierop gereageerd.
4.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen de drie bestreden besluiten op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiser en verweerder deelgenomen.

De totstandkoming van de besluiten

5. Met een besluit van 12 oktober 2015 heeft verweerder aan eiser een voorschot toegekend in verband met eisers aanvraag voor een WIA-uitkering [1] . Met een besluit van 11 november 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Met een besluit van 30 november 2015 heeft verweerder de voorschot van € 4.694,72 bruto teruggevorderd (de terugvordering). Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. De terugvordering staat daarmee in rechte vast. Het bedrag van de terugvordering heeft eiser nog niet kunnen terugbetalen vanwege zijn financiële positie.
6. Eiser heeft wel geprocedeerd tegen de weigering van de WIA-uitkering. In deze procedure is aan hem een proceskostenvergoeding en teruggave griffierecht toegekend ter hoogte van € 1.946,50 (hierna ook: de eerste proceskostenvergoeding). Met een besluit van 8 december 2022 (primair besluit 1) heeft verweerder de openstaande terugvordering verrekend met de eerste proceskostenvergoeding. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit 1 heeft verweerder de verrekening van de eerste proceskostenvergoeding met het bedrag van de terugvordering gehandhaafd, maar wel het te betalen bedrag aangepast (eiser hoeft geen wettelijke rente en aanmaningskosten te betalen). Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit 1 een vergoeding toegekend voor de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 1.194,- (hierna ook: de tweede proceskostenvergoeding).
7. Verweerder heeft met een besluit 29 mei 2023 (primair besluit 2) ook de tweede proceskostenvergoeding verrekend met de vordering. Verweerder is met het bestreden besluit 2 bij dit besluit gebleven. De rechtbank acht het beroep tegen het bestreden besluit 1 vanwege de samenhang en met instemming van partijen op de voet van artikel 6:19 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) ook gericht tegen het bestreden besluit 2 [2] .
8. Met het bestreden besluit 3 heeft verweerder een verzoek om kwijtschelding van de terugvordering afgewezen. Dit betreft een primair besluit waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift op grond van artikel 7:1a van de Awb als rechtstreeks beroep doorgezonden aan de rechtbank, overeenkomstig de op de zitting van 2 oktober 2023 tussen partijen gemaakte afspraak.

Beoordeling door de rechtbank

Verrekening van de proceskostenvergoedingen (de bestreden besluiten 1 en 2)
9. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat het verrekening van de toegekende proceskostenvergoedingen met de terugvordering in strijd is met het recht. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [3] is verrekening mogelijk wanneer omdat het gaat om verrekening van geldschulden die voortvloeien uit door de bestuursrechter opgelegde verplichtingen, mits daarvoor een wettelijke basis aanwezig is. Verweerder heeft de bevoegdheid om te verrekenen op grond van artikel 4:93, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 96, tweede lid, van de WIA, dat ingevolge artikel 78, tweede lid, van de WIA van overeenkomstige toepassing is op terugvordering van uitkeringen. De aan eiser toekomende proceskostenvergoeding kan op grond daarvan worden verrekend met terugvordering van het voorschot [4] .
Afzien van terugvordering/kwijtschelding (het bestreden besluit 3)
10. De wettelijke grondslag om af te zien van terugvordering is geregeld in artikel 77 van de WIA. Daarnaast is de beleidsregel terug- en invordering [5] van toepassing (de beleidsregel). In onderdeel 4.3. van de beleidsregel is bepaald dat de termijn voor ambtshalve kwijtschelding van oninbare vorderingen van meer dan € 2.269 tien jaar is. De terugvordering op eiser dateert van 2015 en is nog niet tien jaar oninbaar. Verweerder hoeft de vordering daarom nu nog niet af te boeken.
11. Anders dat eiser stelt, is dit onderdeel van de beleidsregel niet in strijd met de wet. [6] De bevoegdheid van verweerder om oninbare vorderingen af te boeken is discretionair van aard. Verweerder heeft ruimte om beleid te formuleren om in bepaalde gevallen een langere termijn te hanteren. Verweerder heeft overeenkomstig het beleid gehandeld door een termijn van tien jaar te hanteren voor het afboeken van de vordering.
12. Eiser stelt dat de beleidsregels onevenredig zijn. Hij wijst op het verschil tussen termijn die in het beleid wordt gehanteerd voor kwijtschelding bij terugbetaling en de termijn voor afboeking wegens oninbaarheid en stelt dat indien hij drie jaar lang één euro zou hebben terugbetaald, hij na drie jaar in aanmerking zou zijn gekomen voor kwijtschelding. Eiser wijst daarbij op de omstandigheid dat hij wegens zijn lage inkomen nooit in aanmerking is gekomen voor aflossing.
13. Dat er een verschil is tussen de termijn voor het afboeken van oninbare vorderingen en de termijn voor kwijtschelding in het geval van aflossing bij het voldoen aan de betalingsverplichting is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet onevenredig. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in dit specifieke geval van toepassing van de beleidsregel had moeten afzien omdat de gevolgen voor eiser onevenredig zouden zijn. Eiser heeft immers nooit hoeven aflossen omdat hij geen aflossingscapaciteit had. Daarbij komt dat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat de vordering in 2025 al voor afboeking (kwijtschelding) in aanmerking komt. Op de zitting is verder gesteld dat eiser hartklachten heeft en dat het procederen tegen verweerder een negatief effect op hem heeft. De rechtbank ziet ook daarin geen aanleiding voor een ander oordeel. Eiser heeft het veronderstelde verband met zijn gezondheid op geen enkele wijze onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor hem.
14. Eiser vindt verder dat hij erop mocht vertrouwen dat de vordering na drie jaar zou worden kwijtgescholden omdat hij zich aan alle afspraken heeft gehouden door zijn inkomensgegevens jaarlijks door te geven. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. De brieven van verweerder bevatten immers slechts een toelichting van het beleid in het geval dat wordt afgelost. Die situatie is bij eiser niet aan de orde. Een concrete toezegging valt in geen van de brieven te lezen.

Conclusie en gevolgen

De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. van der Kroft, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
2.Zie memorie van toelichting (Kamerstukken / 2010/11, 32 450, nr 3. p.36)
3.Zie de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3493.
4.Zie ook de Memorie van Toelichting Verzamelwet SZW 2013, kamerstuk 33556, 27 februari 2013.
5.van 31 maart 1999.
6.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1333, r.o. 5.5. e.v.