ECLI:NL:CRVB:2013:1333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-1882 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om kwijtschelding van terugvorderingen op basis van de Werkloosheidswet, Ziektewet en WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om kwijtschelding van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant had in oktober 2010 een verzoek om kwijtschelding ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), omdat hij volledig arbeidsongeschikt was en geen aflossingscapaciteit had. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, met de reden dat pas kwijtschelding kan plaatsvinden als meer dan de helft van het oorspronkelijke bedrag is betaald. Het Uwv had een terugvordering van in totaal € 110.648,66, waarvan een deel onverschuldigd was betaald.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het moment van het bestreden besluit nog een bedrag van € 2.097,86 verschuldigd was aan het Uwv voor de WW-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv niet bevoegd was om van verdere terugvordering af te zien, omdat er recentelijk nog een betaling van € 50,- was gedaan, wat betekende dat niet voldaan was aan de wettelijke vereiste dat gedurende vijf jaar geen betalingen zijn verricht. Voor de ZW- en WAO-uitkeringen was de situatie anders; de vorderingen waren meer dan € 2.269,- en er waren gedurende meer dan vijf jaar geen betalingen verricht. De Raad concludeerde dat het Uwv in beginsel wel bevoegd was om van terugvordering af te zien voor deze vorderingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de Beleidsregel van het Uwv niet in strijd was met de wet en dat het Uwv redelijk had gehandeld door de terugvorderingen niet kwijt te schelden. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke voorwaarden voor kwijtschelding en de discretionaire bevoegdheid van het Uwv in dergelijke gevallen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1882 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
22 februari 2012, 11/620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. H.H. van Steijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Van Steijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. In verband met herziening en intrekking van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) wegens het ongeldig verklaren van een zogenoemde E301-verklaring heeft het Uwv de in dat verband onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellant teruggevorderd. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 november 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
17 augustus 2005, LJN AU1833, heeft de Raad heeft die uitspraak bevestigd.
1.2. Nadat het Uwv appellant in oktober 2010 had laten weten dat van de totale terugvordering nog een bedrag van € 110.648,66 moest worden betaald, heeft appellant zich op 24 oktober 2010 schriftelijk tot het Uwv gewend met het verzoek om kwijtschelding van die schuld. Appellant heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij volledig arbeidsongeschikt is, dat er geen aflossingscapaciteit is en dat zijn financiële situatie bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar op 22 april 2011 nog slechter wordt.
1.3. Bij besluit van 4 november 2010 heeft het Uwv het verzoek afgewezen onder de overweging dat pas wordt kwijtgescholden als meer dan de helft van het bedrag is betaald dat oorspronkelijk moest worden betaald.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 november 2010. Bij besluit van
17 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar, onder wijziging van het eerder ingenomen standpunt, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat van terugvordering onder meer kan worden afgezien indien appellant gedurende vijf jaren geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat op enig moment nog een betaling zal worden verricht. Onder verwijzing naar zijn Beleidsregel terug- en invordering (Beleidsregel), heeft het Uwv voorts gesteld dat een vordering van meer dan € 2.269,- pas na tien jaar kan worden afgeboekt als blijkt dat een schuldenaar niets heeft kunnen betalen gedurende een aantal jaren na de laatste betaling. Volgens het Uwv heeft appellant op 3 augustus 2009 een bedrag van € 50,- betaald ter aflossing van de vordering. De vordering kan volgens het Uwv dan ook niet worden kwijtgescholden omdat de termijn van tien jaar niet is verstreken.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat alle vorderingen in 2003 bekend zijn geworden, zowel bij verweerder als bij appellant, en dat daarom ten tijde van het verzoek om kwijtschelding geen sprake was van een vordering die tien jaar of langer bestond. Of al dan niet en door wie tussentijds een bedrag van € 50,- is betaald behoefde volgens de rechtbank geen bespreking meer.
4.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat artikel 36, tweede lid, van de WW, artikel 33 van de ZW en artikel 57 van de WAO op hem van toepassing zijn. De eenmalige betaling van
€ 50,- noopt volgens hem niet tot een ander oordeel. Volgens appellant sluit de Beleidsregel niet aan bij de genoemde artikelen en voorziet de Beleidsregel niet in een situatie zoals die voor appellant aan de orde is.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Artikel 36, eerste en tweede lid, aanhef en onder c, van de WW luidt als volgt:
“1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
2.
In afwijking van het eerste lid kan het Uwv besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. (…);
b. (…);
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.”
5.1.2. De artikelen 33, eerste en tweede lid, van de ZW en 57, eerste en tweede lid, van de WAO zijn gelijkluidend geformuleerd.
5.2.
De totale vordering van het Uwv op appellant bestaat uit drie afzonderlijke vorderingen die op verschillende momenten tot stand zijn gekomen en die in hoogte sterk verschillen. Voor de beoordeling of appellant in aanmerking komt voor een kwijtschelding moet daarom per vordering worden bezien of voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden.
5.3.
Ten aanzien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering resteerde op het moment van het verzoek een bedrag van € 2.097,86. Enige maanden voor het verzoek om kwijtschelding is door afschrijving van de bankrekening van appellant een bedrag van
€ 50,- op de vordering afgelost. Aldus was ten tijde van het bestreden besluit niet voldaan aan het wettelijk vereiste, neergelegd in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de WW dat gedurende vijf jaar geen betalingen zijn verricht. Dat de betaling van de € 50,- volgens het hogerberoepschrift zou zijn gedaan in opdracht van de echtgenote van appellant, doet aan die betaling niet af. Het Uwv was daarom ten tijde van het bestreden besluit niet bevoegd van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering af te zien.
5.4.
Ten aanzien van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en WAO-uitkering resteerden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen bedragen van onderscheidenlijk
€ 26.013,29 en € 82.537,51. Op die vorderingen waren gedurende meer vijf jaren geen betalingen verricht. Uit de in november 2010 door het Uwv verzamelde gegevens van appellant blijkt dat zijn inkomen € 158,02 lager was dan de zogenoemde beslagvrije voet en dat hij geen vermogen had. Bij besluit van 11 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant toen niet tot terugbetaling in staat was. Ten tijde van het bestreden besluit was het niet aannemelijk dat appellant op enig moment wel betalingen zou gaan verrichten ter aflossing op de vorderingen wegens onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en
WAO-uitkering. Ten aanzien van deze twee vorderingen was het Uwv daarom in beginsel wel bevoegd om van terugvordering af te zien.
5.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, is het onderdeel van de Beleidsregel waarnaar het Uwv heeft verwezen, niet in strijd met de wet. De tekst van het tweede lid, aanhef en onder c, van de artikelen 33 van de ZW en 57 van de WAO moet aldus worden verstaan dat deze een minimale periode aangeeft waarin door de schuldenaar geen betalingen zijn verricht, en dat pas na afloop van die periode de bevoegdheid voor het Uwv bestaat om van (verdere) terugvordering af te zien, indien niet aannemelijk is dat de schuldenaar op enig moment wel nog betalingen op de betreffende vordering zal gaan verrichten. Andere eisen worden in deze wettelijke bepalingen niet gesteld. Die bevoegdheid is discretionair van aard. Het Uwv heeft ruimte om beleid te formuleren om in bepaalde gevallen een langere termijn te hanteren. Onderdeel 4.3 van de Beleidsregel houdt in dat een vordering wordt afgeboekt indien de schuldenaar niets heeft kunnen terugbetalen gedurende een aantal jaren na de laatste betaling. Afhankelijk van de hoogte van de resterende vordering kan de vordering na vijf of tien jaar worden afgeboekt, waarbij geldt dat die termijn tien jaar is voor een vordering die meer dan
€ 2.269,- bedraagt. Voor zover in onderdeel 4.3 van de Beleidsregel als regel is geformuleerd, dat van de betreffende bevoegdheid na vijf jaren gebruik kan worden gemaakt voor gevallen dat de schuldenaar geen betalingen (meer) heeft verricht op een vordering die lager is dan
€ 2.269,- en pas na tien jaren op vorderingen, waarvan de (rest)schuld groter is, gaat dit een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
5.6.
De vorderingen in het kader van de ZW en WAO bedroegen op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen meer dan € 2.269,-. Op dat moment was de termijn van tien jaar in onderdeel 4.3 van de Beleidsregel nog niet verstreken. Niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen van zijn bevoegdheid tot afboeking van de vorderingen in het kader van de ZW en de WAO nog geen gebruik te maken.
5.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

EH