In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 maart 2024 uitspraak gedaan over verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten op grond van artikel 67 van de Overleveringswet (OLW) in samenhang met artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1997, had op 14 januari 2024 schriftelijke verzoeken ingediend voor schadevergoeding wegens vrijheidsbeneming tijdens de overleveringsdetentie. De rechtbank heeft de verzoeker en de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind, gehoord in een openbare raadkamer. De verzoeker had schadevergoeding aangevraagd voor de periode van detentie in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat de verzoeken niet tijdig waren ingediend. De rechtbank stelde vast dat de verzoeken binnen drie maanden na de beëindiging van de overleveringsprocedure in Nederland ingediend hadden moeten worden, wat niet het geval was. De rechtbank wees de verzoeken af en verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk. De rechtbank overwoog dat de overlevering destijds was toegestaan en dat er geen sprake was van een situatie die recht gaf op schadevergoeding op grond van artikel 67 OLW. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de rechters, en er staat hoger beroep open voor de verzoeker.