ECLI:NL:RBAMS:2024:1813

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
13/032143-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot meerdere vonnissen

Op 28 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 november 2023 door de regionale rechtbank in Elbląg, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1991 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, is gedetineerd in een detentiecentrum. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 14 maart 2024 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. S.J. Wirken, aanwezig was, evenals de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. E. de Witte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot de vonnissen die in het EAB zijn vermeld. De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon geen dagvaardingen heeft ontvangen voor bepaalde zittingen, maar de rechtbank oordeelt dat de dagvaarding correct is betekend. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing geacht, maar heeft besloten af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, strafbaar zijn in Nederland en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft verwezen naar de relevante artikelen van de Overleveringswet en het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken, waarbij tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/032143-24
Datum uitspraak: 28 maart 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 31 januari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 november 2023 door
the Regional Court in Elbląg II Criminal Department(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 maart 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E. de Witte, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt de volgende vier vonnissen:
vonnis van the district court in Elbląg d.d. 16 januari 2023, VIII K 1129/22;
vonnis van the district court in Elbląg d.d. 10 januari 2023, VII K 465/22;
vonnis van the district court in Elbląg d.d. 27 februari 2023, VIII K 329/22;
verzamelvonnis (an aggregate judgment) of the district court in Elbląg d.d. 28 juni 2022, VIII K 1399/21.
Uit aanvullende informatie blijkt dat het onder 4 genoemde verzamelvonnis bestaat uit de volgende onderliggende vonnissen:
5. vonnis van the district court in Elbląg d.d. 4 oktober 2021, VIII K 714/21
6. verzamelvonnis (an aggregate sentence) van the district court in Elbląg d.d. 29 november 2018, VIII K 823/18. Dit betreft eveneens een verzamelvonnis met de onderliggende vonnissen van:
7. the district court in Elbląg d.d. 28 februari 2018, II K 754/17;
8. the district court in Elbląg d.d. 16 oktober 2018, VIII K 817/18;
9. the district court in Elbląg d.d. 27 juni 2018, II K 306/18;
Uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen 8 en 9 hebben geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, voor de duur van
1. jaar;
2. 1 jaar en 3 maanden;
3. 7 maanden;
4. 3 jaar en 2 maanden; van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaar, 3 maanden en 27 dagen.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor onder 1. tot en met 4. genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon stellig ontkent dagvaardingen voor de zittingen te hebben ontvangen. Hij had slechts weet van het proces dat leidde tot vonnis 8, aangezien hij daarbij aanwezig was. Aangezien hij kennelijk ook aanwezig was bij het proces dat leidde tot vonnis 9, zal hij ook in die zaak een dagvaarding hebben ontvangen. Ten aanzien van de overige vonnissen is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing. Ten aanzien van vonnis 1 heeft de raadsvrouw nog opgemerkt dat de dagvaarding niet in persoon is betekend en onduidelijk is wat is ondernomen om deze aan de opgeëiste persoon te doen toekomen. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht niet af te zien van haar bevoegdheid de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat in het A-formulier meer is vermeld over de wijze van betekenen van de dagvaarding ten aanzien van vonnis 1, namelijk dat het is verzonden naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Voorts is vermeld dat hij bij zijn verhoor een adresinstructie heeft gekregen. De officier van justitie heeft ten aanzien van vonnis 1 geconcludeerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, maar heeft de rechtbank verzocht af te zien van haar bevoegdheid de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
Ten aanzien van de overige vonnissen, waarbij de opgeëiste persoon niet op het proces is verschenen, acht de officier van justitie de weigeringsgrond niet van toepassing omdat de opgeëiste persoon in die gevallen telkens in persoon is gedagvaard.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van vonnis 1
Uit het EAB en het A-formulier blijkt dat de dagvaarding is verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor als verdachte heeft opgegeven. Tijdens dat verhoor heeft hij ook een adresinstructie gekregen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij overweegt daartoe als volgt.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de tegen hem lopende procedure en is opgeroepen op het door hem opgegeven adres. Zij is van oordeel dat, zo hij al dan niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie en dat hij zich, terwijl hij op de hoogte was van de procedure, onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop daarvan. Overlevering impliceert derhalve geen schending van de verdedigingsrechten.
Ten aanzien van vonnis 2
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 13 juni 2022 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken.
De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12 sub a OLW daarmee aan de orde is en de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voordoet.
Ten aanzien van vonnis 3
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 22 juni 2022 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken.
De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12 sub a OLW daarmee aan de orde is en de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voordoet.
Ten aanzien van vonnis 4
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 2 februari 2022 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken.
De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12 sub a OLW daarmee aan de orde is en de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voordoet.
Ten aanzien van vonnis 5
Uit aanvullende informatie d.d. 28 februari 2024 (kruisjesformulier) blijkt dat de opgeëiste persoon op 20 juli 2021 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken.
De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12 sub a OLW daarmee aan de orde is en de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voordoet.
Ten aanzien van vonnis 6
Dit betreft een verzamelvonnis. De opgelegde straf is niet geëxecuteerd omdat dit verzamelvonnis deel uitmaakt van het verzamelvonnis onder 4. Aangezien vonnis 6 is opgegaan in vonnis 4, behoeft dit verzamelvonnis niet te worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Ten aanzien van vonnis 7
Uit aanvullende informatie d.d. 28 februari 2024 (kruisjesformulier) blijkt dat de opgeëiste persoon op 29 januari 2018 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken.
De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12 sub a OLW daarmee aan de orde is en de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voordoet.
Met betrekking tot de vonnissen 2 tot en met 5 en 7 overweegt de rechtbank nog dat de enkele stelling van de opgeëiste persoon dat hij de dagvaardingen niet heeft ontvangen onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. Gelet op het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten genoemd in de vonnissen 1 en 2 en feit a in vonnis 3 aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 8 en 23, te weten:
  • fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de Europese Gemeenschappen;
  • vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
feit b in vonnis 3:
diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
het feit in vonnis 5:
overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994;
feit c in vonnis 7 en de feiten in vonnis 9 (a en b):
telkens diefstal;
de overige feiten in vonnis 7:
telkens diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
feit I in vonnis 8:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit II in vonnis 8:
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft er met betrekking tot vonnis 8 op gewezen dat de Poolse strafmaxima niet bekend zijn. Daarom kan niet worden vastgesteld dat zowel in Polen als in Nederland op de feiten een strafmaximum van ten minste 12 maanden is gesteld zoals - volgens de raadsvrouw - wel is vereist. Zij concludeert dat daarom voor dit vonnis geen overlevering mag plaatsvinden. Dit zou ook gevolgen hebben voor de verzamelvonnissen, nu niet is na te gaan welk gedeelte van de vrijheidsstraf daarbij is opgelegd in verband met vonnis 8.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat de overlevering wordt verzocht ter fine van executie en dat daarom artikel 7, eerste lid onder b van toepassing is. Daar is tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van ten minste 4 maanden genoemd. Blijkens de aanvullende informatie is met betrekking tot vonnis 8 een gevangenisstraf van 10 maanden opgelegd, zodat van een weigeringsgrond geen sprake is.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder, naar aanleiding van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op een prejudiciële vraag, een kaderbesluit-conforme uitleg gegeven aan artikel 7 OLW. [4] Zij heeft geconcludeerd dat in geval van een executieoverlevering in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidssanctie van ten minste 4 maanden moet zijn opgelegd en het feit in Nederland strafbaar moet zijn. Vonnis 8 voldoet aan deze voorwaarden. Daar komt nog bij dat artikel 7, lid 4 OLW ook de mogelijkheid biedt voor accessoire overlevering voor zover dit vonnis niet zou voldoen aan de eis met betrekking tot de opgelegde straf. Het verweer wordt verworpen.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet, 8, 9 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7, 11 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Elbląg II Criminal Department(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. M. Wiewel en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 maart 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (