Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres heeft op 17 februari 2022 een watervergunning aangevraagd. Zij heeft daarbij een bedrag van € 50.000.000 aan bouwkosten opgegeven.
2. Op 9 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht de watervergunning aan eiseres verleend. Vergund is:
- het realiseren van een ondergrondse parkeergarage onder boezemwater van [straat] (artikel 2.31, onder b, onder 1, van de Keur AVG 2019);
- het dempen van 38 m2 boezemwater (artikel 2.31, onder a, onder 2, van de Keur AVG 2019).
3. De in geding zijnde legesaanslag is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en invordering van leges van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2022 (de Legesverordening) en de daarbij behorende tarieventabel. Op grond daarvan wordt, indien de bouwkosten hoger zijn dan € 300.000, een legesaanslag van € 1.862 opgelegd, vermeerderd met 0,55% van de bouwkosten voor zover die hoger zijn dan € 300.000.
De beoordeling van het beroep
4. Eiseres heeft de beroepsgrond met betrekking tot de schending van de hoorplicht op de zitting ingetrokken. De rechtbank gaat daar in de uitspraak dan ook niet meer op in.
Moet de Legesverordening onverbindend worden verklaard?
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de Legesverordening (geheel of gedeeltelijk) onverbindend moet worden verklaard, omdat niet aan de vereisten van artikel 111 van de Waterschapswet is voldaan. In de tarieventabel behorende bij de Legesverordening staat als heffingsmaatstaf alleen ‘bouwkosten’ vermeld, zonder nadere uitleg. Dit is onvoldoende specifiek, waardoor eiseres als belastingplichtige op basis van de Legesverordening niet kan weten wat de omvang van haar belastingplicht is. Eiseres verwijst daarbij naar arresten van de Hoge Raad van 1 februari 2019en van 21 juni 2019.
6. De Waterschapswet stelt eisenaan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar waterschapsbelastingen worden geheven (hierna: de kenbaarheidseisen). Zij strekken onder meer ertoe dat de belastingverordening alle essentialia bevat waaruit de belastingschuldige de omvang van zijn belastingschuld kan afleiden. Met de in de Legesverordening genoemde heffingsmaatstaf ‘bouwkosten’ is dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende mogelijk. Dat dit begrip voldoende concreet is en het daardoor mogelijk is de belastingschuld te berekenen, blijkt ook uit het feit dat eiseres zelf de bouwkosten ter hoogte van € 50.000.000 heeft opgegeven bij de aanvraag. Zij kon op basis van die opgave aan de hand van de Legesverordening en de daarbij behorende tarieventabel (kennelijk) afleiden welk bedrag zij aan leges verschuldigd was. Aan bovengenoemde arresten van de Hoge Raad kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen steun ontlenen voor het standpunt dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de kenbaarheidseisen. Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2019, bevat de Legesverordening geen verwijzing naar een niet-gepubliceerd normenkader. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake geweest van een verschrijving bij de opgave van de bouwkosten?
7. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het door haar opgegeven bedrag aan bouwkosten van € 50.000.000 een verschrijving betreft. Het juiste bedrag van de bouwkosten bedraagt
€ 5.000.000. Volgens haar heeft de vergunningaanvraag immers alleen betrekking op de betonconstructie en niet op het gehele bouwwerk. Ter onderbouwing heeft eiseres een overzicht ‘Ruwbouw parkeergarage’ overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten van de betonconstructie ongeveer € 5.000.000 bedragen.
8. De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat eiseres door een verschrijving € 50.000.000 (in plaats van € 5.000.000,-) aan bouwkosten heeft opgegeven. De rechtbank stelt allereerst vast dat de watervergunning uitgaat van de gehele ondergrondse parkeergarage, niet alleen van de betonconstructie. Uit de tekeningen die bij de aanvraag zijn overgelegd valt op te maken dat een vergunning voor de bouw van de gehele ondergrondse parkeergarage is aangevraagd, inclusief beide parkeerlagen, alle compartimenten en de voetgangersentrees. De rechtbank betrekt hierbij verder dat op zitting aan de orde is gekomen dat aannemelijk is dat de kosten van de gehele bouw van de [garage] minimaal € 30.000.000 zouden gaan bedragen. Dit is gebaseerd op de kosten van een gemiddelde ondergrondse parkeergarage van ongeveer € 40.000 per parkeerplaats en de realisering van 800 parkeerplaatsen. Een en ander heeft Strukton al in 2013 becijferd, zoals ook staat vermeld in het verweerschrift. Eiseres heeft deze gegevens niet weersproken.
9. Eiseres heeft nog gesteld dat een deel van de totale bouwkosten al is betrokken bij eerder voor het project verleende watervergunningen en wijst in dit verband naar paragraaf 3.1 van de verleende watervergunning die ten grondslag ligt aan de in het geding zijnde legesaanslag. Dit brengt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. De in de hiervoor genoemde paragraaf omschreven watervergunningen hebben gezien de daar gegeven omschrijving geen betrekking op het bouwwerk, maar op voorbereidende werkzaamheden, zoals het tijdelijk verplaatsen van steigers en boten, het plaatsen van een tijdelijke bouwkeet en loslaadplateau en het lozen van grondwater op oppervlaktewater tijdens de bouw. Dat, zoals eiseres stelt, daarbij ook onderdelen zijn aangebracht die uiteindelijk permanent deel van de constructie zijn gaan vormen, zoals een deel van de damwanden en de GEWI-ankers, maakt het voorgaande niet anders. Immers, die onderdelen zijn aangebracht in het kader van voorbereidende werkzaamheden en betreffen dus onderdelen waar eerdere watervergunningen betrekking op hebben. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Bevindt het bouwwerk zich deels niet onder, in, op of boven de keurzone, watergang en/of waterkering?
10. Eiseres heeft tot slot betoogd dat een deel van het bouwwerk zich niet onder, in, op of boven de keurzone, watergang en/of waterkering bevindt. Dit betoog behoeft geen bespreking meer omdat eiseres op de zitting heeft erkend dat het volledige bouwplan in de beschermingszone van de keur ligt.
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Zij moet de vastgestelde leges voldoen. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug en evenmin is er reden de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van eiseres.