ECLI:NL:RBAMS:2024:1051

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
13.322004-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 februari 2024 uitspraak gedaan over een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Montana, Bulgarije. Het EAB was gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Bulgarije in 1981, in verband met twee veroordelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de detentieomstandigheden in Bulgarije onvoldoende garanties bieden om te concluderen dat er geen gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling, zoals vastgelegd in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De behandeling van het EAB vond plaats op 4 januari 2024 en werd voortgezet op 7 februari 2024. Tijdens deze zittingen waren de officieren van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig. De rechtbank heeft geconstateerd dat de wettelijke beslistermijn was verstreken, wat betekent dat er geen wettelijke grondslag meer was voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdediging van de opgeëiste persoon mogelijk in zijn rechten was geschaad door het ontbreken van cruciale stukken in het dossier.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten geen gevolg te geven aan het EAB, omdat de informatie over de detentieomstandigheden in Bulgarije niet voldoende was om het risico op onmenselijke behandeling uit te sluiten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere rapporten van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT), die een algemeen gevaar voor dergelijke behandeling in Bulgaarse detentie-instellingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, gezien de verstreken beslistermijn en het gebrek aan duidelijke garanties, de overlevering niet kon plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.322004-23
Datum uitspraak: 21 februari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 18 juni 2020 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 september 2019 door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Montana, Bulgarije (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit), en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvend op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 4 januari 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.W.J. Faber, advocaat in Eindhoven en door een tolk in de Bulgaarse taal. Omdat meerdere stukken - die wel bekend waren bij de officier van justitie en de raadsman - ontbraken in het rechtbankdossier, is de zaak voor bepaalde tijd aangehouden.
De behandeling is – in gewijzigde samenstelling en met instemming van partijen – voortgezet op de zitting van 7 februari 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie, de opgeëiste persoon, bijgestaan door een Bulgaarse tolk en de raadsman, mr. C.W.J. Faber.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat het overleveringsverzoek ziet op:
I. Een veroordeling tot een (niet-vrijheidsbenemende) straf onder voorwaarden van 18 april 2017 door
the Regional Court Lommet kenmerk 189/2017. Deze straf is wegens het niet voldoen aan de voorwaarden omgezet in een vrijheidsbenemende straf door het vonnis van
the District Court Montanaop 23 januari 2019 (kenmerk: 183/2018) waarna later – vanwege een verkeerde berekening in de omzetting – door het arrest van
the Sofia Appellate Courtop 13 maart 2019 (kenmerk: 226/2019) de voorwaardelijke straf op juiste wijze is omgezet in een vrijheidsbenemende straf. Deze procedure ziet op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf van 3 maanden en 9 dagen. Deze straf moet nog geheel worden uitgezeten.
II. Een veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 18 mei 2016 door
the Regional Court Montanamet kenmerk 757/2016; deze straf is later omgezet in een vrijheidsbenemende straf door de beslissing van
the Regional Court Lomvan 2 juli 2019 (kenmerk: 161/2019). Deze procedure ziet op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf van 3 maanden. Ook deze straf moet nog geheel worden uitgezeten.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de in deze twee procedures opgelegde vrijheidsstraffen: respectievelijk 3 maanden en 9 dagen (I) en 3 maanden (II).
Deze procedures betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW nu het dossier op dit punt volstrekt onduidelijk is en de opgeëiste persoon dus mogelijk in zijn verdedigingsrechten is geschaad.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat.
De rechtbank overweegt als volgt.
Procedure I
Uit de aanvullende informatie van 21 november 2022 volgt dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij het proces dat heeft geleid tot de beslissing van 18 april 2017 door
the Regional Court Lommet kenmerk 189/2017. De rechtbank leidt voorts uit de aanvullende informatie van 7 april 2023 af dat de omzettingsbeslissingen van
the District Court Montanaop 23 januari 2019 (kenmerk: 183/2018) en later – vanwege een verkeerde berekening in de omzetting – door
the Sofia Appellate Courtop 13 maart 2019 (kenmerk: 226/2019) van de straf in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (vanwege het niet naleven van de voorwaarden, zoals het onderhouden van contact met een reclasseringsambtenaar) niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen nu de autoriteiten die deze beslissingen hebben gegeven met betrekking tot het wijzigen van de aard van de oorspronkelijke straf niet over een zekere beoordelingsbevoegdheid beschikten. [5]
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.
Procedure II
Uit de aanvullende informatie van 1 februari 2023 volgt dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij het proces dat heeft geleid tot de beslissing van 18 mei 2016 door
the Regional Court Montanamet kenmerk 757/2016 waarbij de opgeëiste persoon tot een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, met een proeftijd van 3 jaar. Deze straf is later omgezet in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf bij beslissing van
the Regional Court Lomvan 2 juli 2019 (kenmerk: 161/2019) vanwege de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit, te weten de hierboven onder
Procedure Igenoemde veroordeling van 18 april 2017 door
the Regional Court Lom(189/2017).
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [6] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. Hiervoor is onder
Procedure Ial vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij proces dat heeft geleid tot de beslissing van 18 april 2017 door
the Regional Court Lommet kenmerk 189/2017.
De beslissing tot tenuitvoerlegging zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [7]
Ook ten aanzien van deze procedure is artikel 12 OLW dus niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 30, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst

5.Artikel 11 OLW, detentieomstandigheden

De raadsman en de officier van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat geen gevolg moet worden gegeven aan het EAB vanwege het gevaar voor een inhumane behandeling in Bulgaarse detentie-instellingen. Het door de rechtbank vastgestelde algemene gevaar is met de verstrekte informatie niet weggenomen; vragen van het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) hieromtrent zijn bovendien niet beantwoord.
De rechtbank heeft op grond van het
Public statementvan het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 26 maart 2015 geoordeeld dat in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Bulgarije zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). [8] Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het CPT-rapport van 4 mei 2018, naar aanleiding van bezoeken tussen 25 september 2017 en 6 oktober 2017, niet tot een ander oordeel leidt. [9] Dit geldt eveneens ten aanzien van het CPT-rapport van 18 oktober 2022. [10] De officier van justitie heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit dan ook om een detentiegarantie verzocht.
In de aanvullende informatie van 21 november 2022, 1 februari 2023 en 7 april 2023 is namens de uitvaardigende justitiële autoriteit meegedeeld dat de opgeëiste persoon in de detentie-instelling in Vratsa zal worden geplaatst en dat
“the bedrooms are of different sizes, but meet the minimum European standards”.Onvoldoende duidelijk is op welke standaarden hier wordt gedoeld. Tevens is meegedeeld dat
“The Prosecutor's Office may not and does not have the power to guarantee to the convicted person that he will stay in a cell with personal space of at least 4 square meters (excluding sanitary facilities) during the full serving of his punishments”.De hierna – wederom - gestelde vragen van het IRC of de Bulgaarse autoriteiten kunnen garanderen dat de opgeëiste persoon minimaal 4m2
personal space, exclusief sanitair, ter beschikking staat, zijn niet meer beantwoord
Er is sprake van een sterk vermoeden van schending van artikel 4 Handvest wanneer niet is gegarandeerd dat een gedetineerde ten minste 3 m2
personal spacein een meerpersoonscel exclusief sanitair ter beschikking staat. [11] Hoewel het IRC meermaals heeft gevraagd om een garantie van 4m2 in plaats van 3, is op deze vragen niet meer gereageerd, terwijl ook de eerdere aanvullende informatie – afgezet tegen het hiervoor aangehaalde algemene gevaar – onvoldoende duidelijkheid verschaft op dit punt. Het is dus onduidelijk gebleven of de opgeëiste persoon in zijn cel in Vratsa minimaal 3m2 meter ter beschikking zou komen te staan. De rechtbank beschikt op dit moment dus over onvoldoende informatie om te concluderen dat het gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest voor de opgeëiste persoon is weggenomen. Nu de beslistermijn in deze zaak is verlopen, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om bij de uitvaardigende justitiële autoriteit (nogmaals) om informatie te vragen over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank geen gevolg zal geven aan het EAB.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 11 OLW.

8.Beslissing

GEEFT GEEN GEVOLGaan het EAB uitgevaardigd ten behoeve van
[opgeëiste persoon]aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket Montana, Bulgarije voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 21 februari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic), punt 77.
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
7.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
8.Zie HvJ EU 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198, punten 88-90 en o.a. Rechtbank Amsterdam 28 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1269.
9.Rechtbank Amsterdam, 11 februari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1097.
10.Rechtbank Amsterdam, 27 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6217.
11.HvJ EU, 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu) en EHRM 20 oktober 2017, 7334/13, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD000733413 (Muršić vs Croatia).