ECLI:NL:RBAMS:2017:1269

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
13/751486-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraken in de rekestprocedure inzake Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden in Bulgarije

Op 28 februari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraken gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Bulgaarse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1966 in Bulgarije, die wordt gezocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de grondslag van het EAB is onderzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis dat in kracht is gegaan en dat er geen weigeringsgronden van toepassing zijn.

Echter, de rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in Bulgarije, waarbij zij zich baseerde op een public statement van het CPT. De rechtbank concludeert dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden in Bulgarije. De Bulgaarse autoriteiten hebben garanties gegeven over de detentieomstandigheden, maar de rechtbank oordeelt dat deze garanties onvoldoende zijn om het risico op schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie uit te sluiten. De rechtbank heeft daarom besloten de beslissing over de overlevering uit te stellen in afwachting van aanvullende informatie over de detentieomstandigheden in de gevangenis waar de opgeëiste persoon mogelijk zal worden geplaatst.

De rechtbank heeft de termijn voor de beslissing opgeschort en de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk bevolen voor een nog vast te stellen datum. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751486-16
RK nummer: 16/4757
Datum uitspraak: 28 februari 2017
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juli 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 oktober 2014 (ontvangen op 30 juni 2016) door de landelijk officier van justitie bij het Landelijk Parket Gorna Oryahovitsa (Bulgarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeeïste persoon 1]
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedag] 1966,
wonende op het [adres] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 25 augustus 2016 en 14 februari 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw mr. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort, en door een tolk in de Bulgaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis nr. 687/19.10.2011, in strafzaak van algemene aard nr. 481/2011 bij Regionale Rechtbank Gorna Oryahovitsa, in kracht gegaan op 4 mei 2012.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog vier maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De verdediging heeft betoogd dat het EAB niet kan strekken tot tenuitvoerlegging, aangezien daartegen een rechtsmiddel zou zijn ingesteld. De rechtbank constateert dat deze stelling niet met stukken is onderbouwd, en ziet geen reden te twijfelen aan de opgave in het EAB dat het vonnis “in kracht” (de rechtbank begrijpt: uitvoerbaar) is, en dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging daarvan. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding voor nadere vragen aan de uitvaardigende autoriteit.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12 sub d OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 2 november 2016 het volgende verklaard:
The Bulgarian authorities give assurances that after his surrender to serve a sentence in the Republic of Bulgaria, the convicted person will be provided with a copy of the judgement and will be explained his right to submit a request to the Supreme Court of Cassation to reopen the criminal case. This right can be exercised within six months of becoming aware of the conviction.
Bij brief van 15 november 2016 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit gewezen op de volgende wettelijke bepaling:
Article 423
(5) Where a request has been made by a convict sentenced in absentia, surrendered by another state to the Republic of Bulgaria, where guarantees have been given for reopening the case without assessing whether the individual had been aware of the criminal prosecution against him/her.
Daarnaast heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit het volgende verklaard:
Given the legal provision of paragraph 5 of that Article, Bulgarian authorities can guarantee that so requests by convicted [opgeeïste persoon 1] criminal case against him will be reopened and will hold a new trial, in which he will be able to take part personally.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze garantie aan de eisen van artikel 12 sub d OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan, in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7460) heeft overwogen.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal, meermalen gepleegd.
5. Detentieomstandigheden, artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
5.1.
Inleiding
Ter zitting van 25 augustus 2016 heeft de rechtbank op grond van het public statement van het CPT (
Committee for the Prevention of Torture) van 26 maart 2015 geconcludeerd dat in Bulgarije in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Bulgarije zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest (Aranyosi en Căldăraru, HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198, punten 88-90).
De rechtbank heeft daarbij de officier van justitie in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot het concrete gevaar voor de opgeëiste persoon voor een onmenselijke of vernederende behandeling in Bulgarije in detentie.
Bij brief van 4 november 2016 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit – kort samengevat – verklaard dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst op een plek die voldoet aan de eisen van artikel 3 EVRM en aan de minimale Europese standaarden. Daarbij heeft zij verwezen naar een bijgevoegde verklaring van het Bulgaarse Ministerie van Justitie (ongedateerd) en twee orders van het Bulgaarse Ministerie van Justitie (van 13 augustus 2015 en 17 augustus 2016). Door de griffier gewaarmerkte afschriften van de verklaringen van de Bulgaarse autoriteiten zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
Bij brief van 13 februari 2017 hebben de Bulgaarse autoriteiten meegedeeld dat de dichtstbijzijnde gevangenis bij de permante woonplaats van de opgeëiste persoon zich in de stad [plaats gevangenis] bevindt en dat het meest waarschijnlijk is dat hij daar zijn straf zal moeten uitzitten.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de door de Bulgaarse autoriteiten verstrekte gegevens onvoldoende zijn om in het geval van de opgeëiste persoon het vermoeden van onmenselijke of vernederende behandeling te weerleggen. De Bulgaarse autoriteiten hebben slechts in zijn algemeenheid gesteld dat zij er zorg voor zullen dragen dat alle overgeleverde personen zullen worden geplaatst in detentiefaciliteiten die voldoen aan de eisen van artikel 3 EVRM en de minimaal in acht te nemen Europese regelgeving met betrekking tot de leefomstandigheden en behandeling van gevangenen. Over de gevangenis in [plaats gevangenis] , is onvoldoende bekend om te kunnen beoordelen of deze aan de gestelde normen voldoet. In de zaak Halil Adem Hasan v. Bulgaria (uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 10 maart 2015, C- 4374/05) wordt geklaagd over deze gevangenis. De verdediging verzoekt daarom om de overlevering te weigeren, dan wel nadere informatie op te vragen over deze gevangenis.
5.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2017 in de zaak [naam] (ECLI:NL:RBAMS:2017:588, niet gepubliceerd) op het standpunt gesteld dat de door de Bulgaarse autoriteiten verstrekte informatie voldoende is om in het geval van de opgeëiste persoon het vermoeden van onmenselijke of vernederende behandeling te weerleggen. De rechtbank heeft in de genoemde uitspraak geoordeeld dat de door de Bulgaarse autoriteiten verstrekte garantie daartoe voldoende is en het betrof dezelfde garantie die in de onderhavige zaak is gegeven, namelijk dat gedetineerden een persoonlijke ruimte van 4 m² per persoon krijgen. Gezien deze garantie is nader onderzoek niet noodzakelijk.
5.4.
Oordeel van de rechtbank
Zoals in de inleiding is overwogen, heeft de rechtbank eerder in deze procedure geconcludeerd dat in Bulgarije in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Bulgarije zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest). Onder verwijzing naar het reeds genoemde arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Aranyosi en Căldăraru is thans aan de orde de vraag of op basis van de overgelegde informatie kan worden uitgesloten dat voor de opgeëiste persoon in geval hij wordt overgeleverd zodanig reëel gevaar bestaat. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit het arrest Aranyosi en Căldăraru volgt dat de rechtbank een concrete en nauwkeurige beoordeling moet maken, en daartoe van de uitvaardigende autoriteit de benodigde gegevens moet ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende autoriteit in de brief van 2 november 2016 heeft vermeld dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst in een detentieinstelling
which provides accomodation corresponding to art. 3 of the European Convention for the protection of human rights (…) as well as the minimum European standards. Daartoe wordt verwezen naar een verklaring van het Bulgaarse ministerie van Justitie die onder meer inhoudt dat, indien daarom in een concreet geval wordt verzocht, een garantie wordt gegeven dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst op een plek die voldoet aan de eisen van artikel 3 EVRM en aan de minimale Europese standaarden. Voorts staat daarin vermeld:
The sleeping places that will house the surrendered individuals shall provide a total of 4 sq. m. per individual, direct acces to daylight, a possibility for natural ventilation and an individual toilet.
In de brief van 13 februari 2016 staat vermeld dat de opgeëiste persoon
most likelyzal worden geplaatst in de gevangenis van [plaats gevangenis] .
Ten aanzien van het verweer dat onvoldoende zeker zou zijn dat de opgeëiste persoon inderdaad in [plaats gevangenis] zal worden geplaatst verwijst de rechtbank naar punt 95 van eerdergenoemd arrest van het Europese Hof van Justitie, waaruit volgt dat beoordeeld moeten worden de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon
naar verwachtingzal worden gedetineerd. De rechtbank gaat daarom uit van een plaatsing in [plaats gevangenis] .
De rechtbank stelt verder vast dat de door de Bulgaarse autoriteiten overgelegde gegevens geen enkele informatie bevatten over de omstandigheden in de gevangenis in [plaats gevangenis] . Dit is anders dan in de door de officier van justitie aangehaalde eerdere zaak, waarin werd vermeld dat de omstandigheden in de in die zaak genoemde detentie-instelling in overeenstemming waren met artikel 3 EVRM en de Europese standaarden. ..
De rechtbank ziet thans aanleiding de gevolgde lijn ten aanzien van de detentieomstandigheden in Bulgarije aan te scherpen en overweegt daartoe het volgende. In het public statement van 26 maart 2015 heeft het CPT naar aanleiding van zijn bezoeken aan Bulgarije geconstateerd dat zich ernstige tekortkomingen voordoen in de Bulgaarse detentieinstellingen en dat het laatste bezoek heeft gedemonstreerd dat geen of weinig vooruitgang is geboekt ten aanzien van de door het CPT gedane aanbevelingen. En voorts dat de Bulgaarse autoriteiten niet hebben voldaan aan hun herhaalde verzekeringen dat actie zou worden ondernomen. In het public statement worden als nog steeds bestaande tekortkomingen opgesomd:
physical ill-treatment, inter-prisoner violence, endemic corruption, overcrowding, ever worsening material conditions, no acces to organised out of cell activities, poor accesibility and quality of medical services.
De rechtbank is niet bekend met een reactie van de Bulgaarse autoriteiten op dit statement, en evenmin met andere bronnen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat inmiddels vooruitgang is geboekt. De rechtbank is er slechts mee bekend dat het CPT dit jaar opnieuw een bezoek aan Bulgarije zal brengen.
Gelet op al het bovenstaande kan de rechtbank niet afgaan op algemene informatie dan wel garanties dat de detentieomstandigheden in overeenstemming met artikel 3 EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest zullen zijn.
Om de rechtbank in staat te stellen de bovenbedoelde concrete en nauwkeurige beoordeling te maken acht de rechtbank tenminste op de door het CPT in het statement van 26 maart 2015 genoemde punten concrete informatie noodzakelijk omtrent de omstandigheden waarin de opgeëiste persoon in [plaats gevangenis] zal verkeren.
De beslissing over de overlevering moet worden uitgesteld in afwachting van aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit op grond waarvan het bestaan van een reëel gevaar op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest kan worden uitgesloten. Dit heeft tot gevolg dat de beslistermijn is opgeschort.
Het voorgaande brengt dus niet mee dat de overlevering moet worden geweigerd (zie rechtbank Amsterdam 28 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2630).

6.Beslissingen

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd
STELT UITde beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Bulgaarse taal tegen de nog vast te stellen datum en het nog vast te stellen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en M. van Mourik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2017[.]
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.