Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Sofia City Prosecutor’s Office(Bulgarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
1.Procesgang
2.Identiteit van de opgeëiste persoon
[opgeëiste persoon]is, de overige bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Bulgaarse nationaliteit heeft.
3.Grondslag en inhoud van het EAB
Sentence No 335 since 07 November 2013 Judicial Penal Process (JPP) No. 762/2013 of the Sofia City's Court, Penal Department, 1st Division.
4.Detentieomstandigheden; heropening onderzoek
Public statementvan het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(hierna: CPT) van 26 maart 2015 geoordeeld dat in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Bulgarije zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). [1] In het public statement van 26 maart 2015 heeft het CPT naar aanleiding van zijn bezoeken aan Bulgarije geconstateerd dat zich ernstige tekortkomingen voordoen in de Bulgaarse detentie-instellingen en dat het laatste bezoek heeft aangetoond dat geen of weinig vooruitgang is geboekt ten aanzien van de door het CPT gedane aanbevelingen. En verder dat de Bulgaarse autoriteiten niet hebben voldaan aan hun herhaalde toezeggingen dat actie zou worden ondernomen. In het public statement worden als nog steeds bestaande tekortkomingen opgesomd:
physical ill-treatment, inter-prisoner violence, endemic corruption, overcrowding, ever worsening material conditions, no access to organised out of cell activities, poor accessibility and quality of medical services. Bij uitspraak van 11 februari 2020 [2] heeft de rechtbank geoordeeld dat het CPT-rapport van 4 mei 2018, naar aanleiding van bezoeken tussen 25 september 2017 en 6 oktober 2017, niet tot een ander oordeel leidt. In het bijzonder heeft het CPT in het rapport van 4 mei 2018 het volgende over de gevangenis in Sliven geschreven:
5.Beslissing
voor onbepaalde tijdom de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 4. geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.