ECLI:NL:RBAMS:2023:8413

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
23/3883
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding WIA-uitkering en belastingaanslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2023, in de zaak tussen eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), wordt het verzoek van eiser om schadevergoeding beoordeeld. Eiser had in 2020 een nabetaling van zijn WIA-uitkering ontvangen, wat leidde tot een aanslag inkomstenbelasting van € 4.577,-. Eiser verzocht het Uwv om schadevergoeding, omdat hij meende dat hij door de nabetaling schade had geleden. De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl het Uwv niet verscheen.

De rechtbank oordeelt dat het besluit van het Uwv om de WIA-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen, niet onrechtmatig was. Eiser had geen schade geleden door de nabetaling, aangezien hij ook belasting zou hebben moeten betalen als de uitkering maandelijks was verstrekt. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van immateriële schade, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van psychische schade. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, evenals de aanvraag voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/3883

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. E. Tahitu),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van eiser om een schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv, met bericht van verhindering, is niet verschenen.

De aanleiding van het verzoek

1. Naar aanleiding van een bezwaarprocedure heeft het Uwv in het besluit van 14 mei 2020 beslist dat eiser met terugwerkende kracht recht heeft op een WIA-uitkering vanaf 13 juli 2017. Dit besluit heeft geresulteerd in een nabetaling van de WIA-uitkering over de jaren 2017 tot en met 2019. In 2020 is een nettobedrag van € 22.398,86 gestort op de bankrekening van eiser.
2. Als gevolg van de nabetaling heeft eiser een aanslag inkomstenbelasting ter hoogte van € 4.577,- over 2020 ontvangen. Momenteel resteert een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting van € 4.137,- vermeerderd met € 423,- aan kosten.
3. Eiser heeft het Uwv verzocht om een schadevergoeding op 4 april 2022. In het besluit van 20 februari 2023 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van eiser. Volgens het Uwv heeft eiser geen schade geleden door de nabetaling van de WIA-uitkering.

Het verzoek

4. Eiser stelt dat hij schade heeft geleden doordat hij ineens een bedrag van € 4.577,- aan inkomstenbelasting moet betalen. Indien het Uwv de WIA-uitkering in de jaren 2017 tot en met 2019 zou hebben uitgekeerd, dan was de verschuldigde inkomstenbelasting ingecalculeerd in de maandelijkse uitkering. Daarnaast voert eiser aan dat hij immateriële schade heeft geleden. Vanwege de eerdere afwijzende besluitvorming van het Uwv heeft eiser een aantal stressvolle jaren gehad. Eiser is onder bewind gesteld, er was niet genoeg geld voor eten en kleding voor zijn gezin en de medische behandeling van de vrouw van eiser moest worden uitgesteld vanwege financiële redenen.
5. Eiser verzoekt om een schadevergoeding voor het openstaande bedrag van € 4.137,- aan inkomstenbelasting vermeerderd met € 423,- aan kosten. Tevens verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding van € 2.500,-.

Beoordeling door de rechtbank

6. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter op verzoek van een belanghebbende bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. De rechtbank heeft uit het verzoek van eiser begrepen dat het besluit van het Uwv van 30 oktober 2019, waarin de aanvraag van eiser om een WIA-uitkering wordt afgewezen, onrechtmatig is. Volgens vaste rechtspraak zoekt de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1]
Materiële schade
Voor wat betreft de vermogensschade (materiële schade) oordeelt de rechtbank dat hier geen sprake van is. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser vervelend is dat hij, door de nabetaling van de WIA-uitkering over een periode van drie jaar, ineens een bedrag van € 4.577,- aan inkomstenbelasting moet betalen over het jaar 2020. De aanslag inkomstenbelasting is echter geen schade door het onrechtmatige besluit van het Uwv. Indien de WIA-uitkering maandelijks was uitgekeerd over de jaren 2017 tot en met 2019, dan had eiser hierover ook inkomstenbelasting moeten betalen. Eiser heeft verder ook niet gesteld dat de nabetaling van de WIA-uitkering in één keer heeft geleid tot vermogensschade.
Immateriële schade
7. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (immateriële schade), heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. [2]
8. De rechtbank oordeelt dat eiser geen immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Net zoals het Uwv kan de rechtbank zich voorstellen dat de situatie waarin eiser terecht is gekomen door de besluitvorming van het Uwv over de WIA-uitkering vervelend is geweest en voor stress heeft gezorgd. Dit is echter niet voldoende om een immateriële schadevergoeding toe te wijzen. Eiser heeft wel gesteld, maar niet onderbouwd dat sprake is van psychische schade. Hierdoor kan niet naar objectieve maatstaven geestelijk letsel worden vastgesteld bij eiser en kan aan hem geen immateriële schadevergoeding worden toegewezen.

Conclusie

9. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om de door eiser gevorderde schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Boerhorst, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Zantinge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2023.
Buiten staat te
ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466, meer recentelijk herhaald in de uitspraken van de Raad van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1006 en van 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1548.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067 en 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348, meer recentelijk herhaald in de uitspraak van 16 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2201.