ECLI:NL:RBAMS:2023:8330

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
C/13/708095 / HA ZA 22-1
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WAMCA-procedure inzake vermeende mededingingsinbreuk door Apple bij online verkoop

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 20 december 2023, wordt een WAMCA-procedure behandeld die is ingesteld door de stichtingen Right to Consumer Justice (RCJ) en App Stores Claims (ASC) tegen Apple Distribution International Ltd. en Apple Inc. De zaak betreft een collectieve schadevergoedingsactie die voortvloeit uit vermeende inbreuken op het mededingingsrecht door Apple, specifiek met betrekking tot de App Store en de kosten die gebruikers van Apple-producten maken voor apps en in-app aankopen. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de uitleg van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening, die betrekking heeft op de rechtsmacht in gevallen van onrechtmatige daad. De rechtbank onderzoekt of zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de stichtingen, gezien de internationale context van de betrokken partijen. De rechtbank concludeert dat de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenissen zich ook in Nederland hebben voorgedaan, en dat de Nederlandse rechter mogelijk rechtsmacht heeft. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat het HvJEU zich over de gestelde vragen heeft uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer/rolnummer: C/13/708095 / HA ZA 22-1
(en C/13/716027 / HA ZA 22-295)
Vonnis van 20 december 2023
in de zaak van
de stichting
STICHTING RIGHT TO CONSUMER JUSTICE,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
hierna te noemen: RCJ,
advocaat mr. C. Jeloschek te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht
APPLE DISTRIBUTION INTERNATIONAL LTD.,
gevestigd te Cork, Ierland,
hierna te noemen: Apple Ierland,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
APPLE INC.,
gevestigd te Cupertino, Verenigde Staten van Amerika,
hierna te noemen: Apple Inc.,
gedaagden,
advocaten mr. J.S. Kortmann en mr. B.M. Katan te Amsterdam,
en
de stichting
STICHTING APP STORES CLAIMS,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres op de voet van artikel 1018d Rv,
hierna te noemen: ASC,
advocaat mr. R. Meijer te Amsterdam,
tegen
Apple Ierlanden
Apple Inc.,
gedaagden,
advocaten mr. J.S. Kortmann en mr. B.M. Katan te Amsterdam.
RCJ en ASC worden gezamenlijk ook aangeduid als de stichtingen. Apple Ierland en Apple Inc. worden gezamenlijk aangeduid als Apple c.s. De term “Apple” wordt gebruikt als aanduiding van het Apple-concern.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 augustus 2023 [1] (hierna: het tussenvonnis),
  • de akte uitlating prejudiciële vragen, tevens verzoek tot openstellen tussentijds hoger beroep ex artikel 337 lid 2 Rv zijdens RCJ,
  • de akte uitlating prejudiciële vragen Hof van Justitie EU zijdens ASC,
  • de akte uitlating aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen prejudiciële vragen zijdens Apple c.s.
1.2.
Hierna is opnieuw vonnis bepaald.
1.3.
Partijen hebben in hun aktes gereageerd op het voornemen van de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en hebben voorstellen gedaan de vragen die de rechtbank heeft voorgesteld, aan te passen. Daarop zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan. Apple c.s. heeft verder verzocht (i) de kwalificatie van de gestelde ‘misbruikelijke gedragingen’ in het kader van de vaststelling van het Handlungsort en het Erfolgsort te verduidelijken en (ii) de beschrijving van de aard van de collectieve actie naar Nederlands recht op grond van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW) duidelijk tot uitdrukking te brengen.
1.4.
Dit vonnis is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 is een korte schets van de zaak opgenomen. Een uitleg over de collectieve actie naar Nederlands recht staat in hoofdstuk 3. Vervolgens zijn in hoofdstuk 4 de voor de prejudiciële vragen van belang zijnde feiten opgenomen en zijn in hoofdstuk 5 de daarvoor relevante standpunten van partijen samengevat. In hoofdstuk 6 volgt samengevat weergegeven de beoordeling uit het tussenvonnis voor zover van belang voor de prejudiciële vragen. In hoofdstuk 7 zijn de prejudiciële vragen opgenomen met een toelichting. Bij dit vonnis is een bijlage opgenomen met de relevante wetsartikelen uit het Nederlands recht die in dit vonnis aan de orde komen.
1.5.
De hoofdstukken 3 tot en met 6 bevatten dus de omschrijving van de uitgangspunten en feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast.
1.6.
RCJ en ASC hebben in hun aktes ook gevraagd om procedurele beslissingen die niet van belang zijn voor de prejudiciële vragen die in dit vonnis aan de orde zijn. Over deze verzoeken van RCJ en ASC is in een afzonderlijke rolbeslissing van vandaag beslist.

2.De zaak in het kort

De rechtbank stelt in deze zaak prejudiciële vragen aan het HvJEU over de uitleg van artikel 7, punt 2, Brussel I bis [2] in een collectieve schadevergoedingsactie tegen Apple c.s. Deze collectieve schadevergoedingsactie is gebaseerd op een verweten mededingingsrechtelijke inbreuk door Apple c.s. waardoor de gebruikers van de App Store voor wie de stichtingen opkomen, schade zouden lijden.

3.De collectieve actie in Nederland

3.1.
Deze procedure is door de stichtingen ingesteld als een collectieve actie op grond van de (Nederlandse) Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). De WAMCA is op 1 januari 2020 in werking getreden en is per 25 juni 2023 aangepast aan de Richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten (hierna: de Richtlijn) [3] . Met deze wetgeving is het huidige artikel 3:305a (e.v.) BW en titel 14A Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in werking getreden, zie de bijlage bij dit vonnis. Doel van de WAMCA is een efficiënte en effectieve collectieve afwikkeling van massaschade te bevorderen. Een collectieve actie is in Nederland sinds 1994 mogelijk, maar nieuw onder de WAMCA is de mogelijkheid een collectieve vordering tot schadevergoeding in te stellen.
3.2.
De stichting of de vereniging die de collectieve vordering instelt, voert het geding op eigen naam en behartigt daarbij de gelijksoortige belangen van anderen (die zij al dan niet met naam en toenaam kent). De eisende rechtspersoon is dus niet de gevolmachtigde, de lasthebber of de cessionaris van die anderen, maar treedt op als zelfstandige belangenbehartiger van alle personen wier belangen behartigd worden. Bij het instellen van een collectieve actie is ook niet vereist dat deze personen individueel worden geïdentificeerd.
3.3.
De personen wier belangen behartigd worden dienen te worden omschreven als een Nauw Omschreven Groep (artikel 1018e lid 2 Rv) van personen en/of rechtspersonen met gelijksoortige belangen (hierna tezamen: personen). Zij kunnen als materiële procespartij worden beschouwd omdat zij gebonden zijn aan de uiteindelijke uitspraak, tenzij zij gebruik maken van de zogeheten opt-outregeling. Het zijn de personen zelf die via de WAMCA-procedure een schadevergoeding kunnen ontvangen.
3.4.
De eisende rechtspersoon en de door haar ingestelde collectieve vordering moeten voldoen aan een aantal (ontvankelijkheids)eisen. Als eerste is dat het zogeheten waarborgvereiste (waaronder begrepen representativiteit, governance en transparantie, bijvoorbeeld over de financiering). Verder is dat het zogeheten gelijksoortigheidsvereiste (de ‘bundelbaarheid’ van de belangen), zie artikel 3:305a BW.
3.5.
Op de WAMCA gebaseerde collectieve vorderingen kunnen (ook) worden ingesteld tegen niet in Nederland gevestigde (‘buitenlandse’) partijen. In die gevallen moet de Nederlandse rechter eerst beoordelen of hij rechtsmacht heeft.
3.6.
In dit specifieke geval komen RCJ en ASC op voor alle gebruikers (consumenten en zakelijke gebruikers) van Apple-producten en -diensten, die producten en diensten hebben aangeboden gekregen c.q. gekocht in de App Store met een Nederlands
storefront. De personen voor wie de stichtingen opkomen, zijn (uiteindelijk) te individualiseren en ontvangen individueel een eventueel uit te keren schadevergoeding.
3.7.
De Nederlandse wetgever heeft bewust niet één gerecht aangewezen dat exclusief bevoegd is voor de behandeling van alle WAMCA-zaken. Hij achtte dat om verschillende redenen niet wenselijk, waarbij ook is gekeken naar het ‘Toetsingskader concentratie van zaken’ waarnaar de Raad voor de Rechtspraak verwijst in zijn advies in het wetgevingsproces. [4] Verder is van belang dat concentratie van rechtspraak bij één gerecht niet altijd wenselijk is in verband met het belang van rechtsontwikkeling bij nieuwe wetgeving.

4.De feiten voor zover van belang voor de prejudiciële vragen

4.1.
Artikel 2.1. van de statuten van RCJ luidt als volgt:
De stichting heeft ten doel het behartigen van de belangen van de Gedupeerden die het slachtoffer zijn geworden van Frauduleus of concurrentieverstorend gedrag, bedrijfsmisdrijven, consumentenfraude, farmaceutische fraude, antitrustgedrag, schendingen van intellectueel eigendom en beleggersfraude, waaronder begrepen maar niet beperkt tot:
(a) het vaststellen en het onderzoeken van de belangen van de Gedupeerden en het vertegenwoordigen van de Gedupeerden in juridische procedures binnen Nederland en in andere jurisdicties, zoals civiele, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures, al naar gelang het geval;
(b) het wereldwijd behartigen van de belangen van de Gedupeerden in verband met de Claims;
(c) het verkrijgen en verdelen van financiële compensatie voor (een gedeelte van) de schade die de Gedupeerden stellen te hebben geleden;
(d) het behartigen van de collectieve belangen van Gedupeerden in juridische procedures binnen Nederland en in andere jurisdicties, zoals civiele, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures, al naar gelang het geval;
(e) al hetgeen met vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord;
een en ander voor zover dit door het bestuur opportuun wordt geacht.
4.2.
In de statuten van RCJ staat dat onder ‘Frauduleus of concurrentieverstorend gedrag’ en ‘Gedupeerden’ wordt verstaan:
- Frauduleus of concurrentieverstorend gedrag: elke frauduleuze, misleidende of oneerlijke handelspraktijk die verboden is volgens de wet, regelgeving of de wetgeving van de Europese Unie;
- Gedupeerden: (rechts)personen die het slachtoffer zijn geworden van concurrentieverstorend gedrag en/of markdominantie door de aankoop en het gebruikmaken van bedoelde producten, diensten, gedragingen en praktijken.
4.3.
Artikel 3.1 van de statuten van ASC luidt als volgt:
De Stichting heeft ten doel:
a. het behartigen van de belangen van de desbetreffende Gebruikers die schade lijden, schade dreigen te lijden en/of schade hebben geleden ten gevolge van het handelen of nalaten van een of meer Apple Entiteiten, Google Entiteiten en/of andere (derde) partijen die aanleiding geven tot een Claim;
b. het onderzoeken en vaststellen van de onrechtmatigheid en de directe dan wel indirecte aansprakelijkheid voor genoemde Claims en alle daaruit of anderszins voortvloeiende gevolgen ten aanzien van de gedragingen als hiervoor bedoeld in artikel 3.1 onder a;
c. het behartigen van de belangen van de desbetreffende Gebruikers in verband met een Vaststellingsovereenkomst waarvan de verbindendverklaring wordt verzocht aan het Gerechtshof krachtens de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (Wamca) en/of de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM);
d. het verkrijgen en verdelen van financiële compensatie voor (een gedeelte van) de schade welke de desbetreffende Gebruikers stellen te hebben geleden, een en ander met inachtneming van een Vaststellingsovereenkomst;
e. het verrichten van al hetgeen verband houdt met het bepaalde in artikel 3.1 onder a tot en met artikel 3.1 onder d, dan wel daaraan dienstig kan zijn, een en ander in de ruimste zin van het woord.
4.4.
In de statuten van ASC staat dat de begrippen ‘Claims’ en ‘Gebruikers’ de volgende betekenis hebben:
Claims:
klachten, aanspraken en vorderingen van Gebruikers met betrekking tot vermeende schade die geleden is of zal worden geleden door de Gebruikers als gevolg van onder andere onrechtmatig handelen door (i) een of meer van de Apple Entiteiten, (ii) een of meer van de Google Entiteiten; en/of (iii) andere (derde) partijen, vanwege hun betrokkenheid (al dan niet door nalaten) bij de handelingen die onderwerp zijn van het onderzoek van de Stichting, waaronder misbruik van een economische machtspositie door bijvoorbeeld het hanteren van excessieve prijzen.
Gebruikers:
de persoon of rechtspersoon, al dan niet handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf, aan wie een bedrag in rekening is gebracht bij de aankoop via een App Store van betaalde apps en/of in-app aankopen, dan wel bij de afname via een App Store van andere goederen of diensten.
4.5.
Apple Inc. is de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde moedermaatschappij en staat aan het hoofd van het Apple-concern. Apple Ierland is een dochteronderneming van Apple Inc.
Apple-apparaten, iOS, de App Store en apps
4.6.
Apple is de producent van een reeks draagbare apparaten, zoals de iPhone, iPad en iPod Touch (hierna gezamenlijk: Apple-apparaten of iOS-apparaten). Deze apparaten draaien op een door Apple ontworpen operating systeem: het iOS-besturingssysteem (hierna: iOS). Voor de iPad heeft Apple vanaf 2019 een specifieke versie van iOS uitgebracht, iPadOS genaamd. In dit vonnis wordt onder iOS ook verstaan iPadOS.
4.7.
iOS is voorgeïnstalleerd op Apple-apparaten en wordt periodiek geüpdatet.
4.8.
Softwareapplicaties voor Apple-apparaten die werken op basis van iOS (hierna: apps) kunnen worden gekocht in de App Store van Apple. De App Store is een door Apple ontwikkeld en beheerd online verkoopplatform voor apps dat sinds 10 juli 2008 bestaat. Sinds 2009 is de App Store standaard geïnstalleerd op Apple-apparaten met nieuwe versies van iOS. In de App Store worden gratis apps aangeboden en apps waarvoor dient te worden betaald door de gebruiker. In sommige apps zijn (digitale) in-app producten beschikbaar. Een in-app product is een functie, dienst of product dat binnen een app kan worden ontgrendeld of gekocht, zoals abonnementen, speluitbreidingen en andere digitale producten. Betalingen in de App Store (voor betaalde apps of betaalde in-app producten) verlopen in beginsel via het in 2009 geïntroduceerde App Store betalingssysteem van Apple (door RCJ aangeduid als IAP(-mechanisme) en door ASC aangeduid als ASPPS; hierna: IAP).
4.9.
Na de introductie van de App Store kunnen op Apple-apparaten slechts apps worden gebruikt die beschikbaar zijn gesteld in de App Store. De apps die van andere bronnen worden gedownload werken niet, althans minder goed.
4.10.
Gebruikers van Apple-apparaten dienen voor het gebruik van de App Store een gebruikersprofiel (hierna: Apple ID) aan te maken. Voor gebruikers in de Europese Unie worden de gegevens van de Apple ID opgeslagen, beheerd en verwerkt door Apple Ierland.
4.11.
Op het gebruik van de App Store en aankopen die daarin worden gedaan, zijn de algemene voorwaarden Apple mediadiensten van Apple van toepassing. Daaruit blijkt dat voor Europese gebruikers, indien zij een aankoop in de App Store doen, Apple Ierland optreedt als vertegenwoordiger van de leverancier van de app.
4.12.
Het aanbod van apps in de App Store kan per land verschillen. De App Store heeft een
storefrontdat op basis van de instellingen van de gebruiker wordt gebruikt en
country specificis. Wanneer een Nederlandse gebruiker met een Apple ID die het land/regio als Nederland specificeert, de App Store opent, gaat hij of zij standaard naar de Nederlandse
storefront(hierna: App Store met NL storefront). Een gebruiker kan in theorie deze
storefronthandmatig veranderen naar een buitenlandse versie, maar daartoe moeten meerdere stappen worden gezet, waaronder het opzeggen van abonnementen op apps.
4.13.
De apps in de App Store kunnen door Apple zijn ontwikkeld (
nativeapps) of door derden. Op de Apple-apparaten wordt standaard een aantal
nativeapps geïnstalleerd. Waar hierna over apps wordt gesproken, worden uitsluitend de door derden ontwikkelde apps bedoeld. Die derden worden ontwikkelaars genoemd. Zij sluiten een overeenkomst (Developer Program Licence Agreement of DPLA) met Apple Inc. Voor deze ontwikkelaars biedt de App Store de (enige) mogelijkheid om hun apps aan te bieden aan gebruikers van Apple-apparaten. De ontwikkelaar van een app is een jaarlijkse fee van USD 99,00 verschuldigd voor deelname aan Apple’s Developer Program. Daarmee verkrijgt de ontwikkelaar licenties op de iOS software en toepassingen daarvan. Een ontwikkelaar kan een door haar ontwikkelde app aan Apple aanbieden voor distributie. Die app moet voldoen aan de documentatie- en programmavereisten van Apple. Apple beslist of een app in de App Store wordt opgenomen. Is dat het geval, dan wordt dat een gelicentieerde en door Apple digitaal ondertekende app. Als de ontwikkelaar een vergoeding in rekening brengt voor de app of voor een digitaal in-app product, dan moet de ontwikkelaar voldoen aan distributievoorwaarden (“Schema 1” bij de DPLA). Bijvoorbeeld moet de ontwikkelaar het IAP (laten) gebruiken en daartoe een afzonderlijke overeenkomst aangaan met Apple (“Schema 2” bij de DPLA).
4.14.
Apple biedt de apps exclusief aan in de App Store en treedt daarbij op als commissionair van de ontwikkelaar. “Commissionair” betekent een agent die voor eigen rekening handelt en overeenkomsten sluit in eigen naam maar uiteindelijk handelt namens andere personen. De ontwikkelaar blijft aansprakelijk voor alle mogelijke claims in verband met (de werking van) de app.
4.15.
De vergoeding voor de app of een digitaal in-app product betaalt de gebruiker aan Apple, wordt vastgesteld op basis van een door Apple gegeven staffel en wordt via het IAP geïncasseerd. Apple houdt 30% van deze betalingen in als commissie; bij verlenging van de gebruiksperiode kan dat 15% zijn. Apple heeft een Small Business Program in het leven geroepen en als een ontwikkelaar in die categorie valt, wordt een commissie van 15% ingehouden. Na aftrek van commissie wordt het restant uitbetaald aan de ontwikkelaar.

5.Het geschil voor zover van belang voor de prejudiciële vragen

5.1.
De stichtingen vorderen verklaringen voor recht dat Apple Inc. en Apple Ierland onrechtmatig hebben gehandeld jegens gebruikers van softwareapplicaties die werken op iOS. Verder vorderen de stichtingen hoofdelijke veroordeling van Apple Inc. en Apple Ierland tot het betalen van schadevergoeding.
5.2.
De stichtingen stellen dat Apple een dominante positie heeft op de markt voor distributie van apps die werken op iOS, omdat gebruikers van deze apps voor iPhone, iPad en iPod Touch zijn aangewezen op de App Store. Volgens de stichtingen maakt Apple misbruik van haar economische machtspositie (artikel 102 VWEU [5] ). RCJ heeft aanvullend gesteld dat sprake is van verboden verticale prijsbinding (artikel 101 VWEU).
5.3.
Samengevat komen de stellingen van de stichtingen over het handelen van Apple en de gevolgen daarvan voor de gebruikers op het volgende neer (zie voor een uitgebreide beschrijving het tussenvonnis, rechtsoverwegingen 4.1 – 4.1.8 en 4.3 – 4.3.7):
5.3.1.
De mededingingsbeperkende handelingen van Apple hebben betrekking op de distributie van apps en in-app producten en het systeem van downloaden, betalen en het daaropvolgende gebruik van apps en in-app producten op iOS-apparaten.
5.3.2.
Apple heeft een monopolie op zowel de distributie van de apps (Apple bepaalt welke apps onder welke voorwaarden worden opgenomen in de App Store) als op het leveren van betalingsverwerkingsdiensten.
5.3.3.
Apple staat op haar iOS-apparaten slechts die apps toe die via de App Store kunnen worden gedownload. Gebruikers van apps voor de iOS-apparaten zijn dus aangewezen op de App Store.
5.3.4.
Voor betaalde apps rekent Apple een excessieve provisie van 30%. Ditzelfde percentage brengt zij in rekening voor de aankoop van digitale in-app producten. De App Store is het enige distributiekanaal voor apps. Verder is IAP de enige mogelijkheid om voor apps en digitale in-app producten te betalen.
5.3.5.
Door dit alles heeft Apple een machtspositie op de markt voor distributie van apps voor iOS-apparaten en voor het betalingssysteem voor apps en voor digitale in-app producten (IAP). Deze machtspositie van Apple en haar gedrag leiden tot een verstoring van de mededinging.
5.3.6.
Het machtsmisbruik in de vorm van het hanteren van excessieve provisies op de verkoopprijs die wordt geïnd voor apps in de App Store en digitale in-app producten via IAP is een onrechtmatige daad tegenover gebruikers.
5.4.
Apple c.s. heeft inhoudelijk nog niet van antwoord gediend, maar heeft zich al wel in algemene zin op het standpunt gesteld dat de verwijten van RCJ en ASC onterecht zijn omdat zij geen inbreuk maakt op het mededingingsrecht.
5.5.
Over de internationale bevoegdheid (rechtsmacht) van deze rechtbank heeft Apple c.s. aangevoerd dat de beweerde inbreuk op het mededingingsrecht in deze collectieve actie niet kan leiden tot internationale bevoegdheid. Volgens Apple c.s. kan de rechtsmacht niet worden gebaseerd op artikel 7, punt 2, Brussel I bis, omdat het gestelde schadeveroorzakende feit niet in Nederland heeft plaatsgevonden. Het Handlungsort kan niet in Amsterdam worden gelokaliseerd, omdat geen specifieke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die uitsluitend of in het bijzonder in Amsterdam of in Nederland hebben plaatsgevonden. Apple c.s. betwist dat zij de partij is die “online producten aanbiedt”, “de App Store vult”, of “content plaatst”. Zij meent slechts te kunnen worden gezien als tussenpersoon. De vergelijking met het arrest eDate Advertising e.a. [6] van het HvJEU in verband met het Handlungsort wordt ten onrechte gemaakt. Verder stelt Apple c.s. dat deze rechtbank slechts rechtsmacht kan aannemen voor die gebruikers die in Amsterdam aankopen in de App Store met NL storefront hebben gedaan of daar wonen. Voor de vorderingen ten behoeve van alle andere gebruikers is deze rechtbank internationaal en/of relatief niet bevoegd op grond van artikel 7, punt 2, Brussel I bis.

6.De beoordeling in het tussenvonnis

6.1.
Rechtsmacht is naar Nederlands recht van openbare orde en wordt daarom ambtshalve getoetst. Over de rechtsmacht wordt naar Nederlands procesrecht eerst en vooraf beslist (artikel 209 Rv). Het tot nu toe gevoerde partijdebat betreft de bevoegdheid van deze rechtbank om kennis te nemen van de collectieve vorderingen die zijn ingesteld tegen de niet in Nederland gevestigde partijen Apple Inc. en Apple Ierland. In deze procedure zijn door de stichtingen geen partijen gedagvaard die in Nederland zijn gevestigd.
6.2.
In dit hoofdstuk volgt een samenvatting van hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld in het tussenvonnis ten aanzien van de rechtsmacht voor zover van belang voor de prejudiciële vragen. In de rechtsoverwegingen 6.9 en 6.15 hierna is deze samenvatting iets aangepast omdat de opmerkingen van partijen in hun aktes na het tussenvonnis daartoe aanleiding gaven.
6.3.
De grondslag van de collectieve vorderingen van de stichtingen is onrechtmatige daad. Het geschil ten aanzien van Apple Ierland valt zowel materieel, formeel, als temporeel onder het toepassingsgebied van Brussel I bis. In artikel 7, aanhef en punt 2, Brussel I bis, is bepaald dat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad een partij die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ook kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Beoordeeld moet worden of de rechtbank ten aanzien van Apple Ierland op grond van dit artikel 7, aanhef en punt 2, Brussel I bis rechtsmacht toekomt.
6.4.
De rechtsmacht van deze rechtbank voor Apple Inc., die is gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika, dient bij gebrek aan een toepasselijk verdrag of een toepasselijke verordening te worden bepaald aan de hand van de commune bevoegdheidsregels van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. Dit komt verder niet aan de orde in dit vonnis.
6.5.
Het vraagstuk over de interne, relatieve bevoegdheid is onderdeel van de vraag of deze rechtbank (internationaal) bevoegd is kennis te nemen van de collectieve vorderingen op grond van artikel 7, punt 2, Brussel I bis. In het arrest Volvo e.a. [7] heeft het HvJEU immers overwogen dat artikel 7, punt 2, Brussel I bis ook de relatieve bevoegdheid rechtstreeks en onmiddellijk toekent. In die zaak is de grondslag schending van artikel 101 VWEU terwijl in de onderhavige procedure naast artikel 101 VWEU ook artikel 102 VWEU aan de orde is. Dat is geen reden om de in het arrest Volvo e.a. gegeven uitleg van artikel 7, punt 2, Brussel I bis ten aanzien van de relatieve bevoegdheid niet toe te passen.
6.6.
Uit vaste jurisprudentie van het HvJEU volgt verder dat voor de beoordeling van de rechtsmacht de rechter acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van verweerder. De rechtszekerheid verlangt verder dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. [8]
6.7.
Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat artikel 7, punt 2, Brussel I bis bevoegdheid van een gerecht schept op zowel de plaats waar de gebeurtenis heeft plaatsgevonden die de oorzaak is van de schade (Handlungsort) als de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort), zodat de eiser de keuze heeft de verweerder voor het gerecht van de ene dan wel de andere plaats op te roepen indien deze in verschillende jurisdicties zijn gelegen. [9]
Handlungsort
6.8.
Voor de vraag waar in een geval van gesteld misbruik van een economische machtspositie als bedoeld in
artikel 102 VWEUhet Handlungsort kan worden gelokaliseerd, is het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines [10] (hierna: flyLAL) van belang. In dat arrest (punt 52-53) heeft het HvJEU overwogen dat de schadeveroorzakende gebeurtenis in het geval van misbruik van machtspositie berust op de tenuitvoerlegging van dat misbruik, dat wil zeggen op de handelingen die de onderneming met een machtspositie verricht om dat misbruik in de praktijk te brengen. In het arrest flyLAL ging het daarbij met name om het aanbieden en hanteren van afbraakprijzen op de betrokken markt. Indien het gaat om afzonderlijke gebeurtenissen die deel uitmaken van een gemeenschappelijke strategie en die gebeurtenissen tezamen bijdragen tot het intreden van de gestelde schade, moet worden vastgesteld welke gebeurtenis van bijzonder belang is voor de uitvoering van een dergelijke strategie.
6.9.
Als van belang zijnde handelingen die Apple zou hebben verricht om het verweten misbruik in de praktijk te brengen, overweegt de rechtbank als volgt in het kader van de beoordeling van rechtsmacht. De App Store met NL storefront is specifiek op de Nederlandse markt gericht en hanteert de Nederlandse taal. Met de App Store houdt Apple een online verkoopplatform in de lucht waarop gebruikers apps en digitale in-app producten kunnen aankopen. Apple Ierland treedt daarbij op als exclusief distributeur en als commissionair van door derden ontwikkelde apps en digitale in-app producten en biedt in die hoedanigheid apps en digitale in-app producten aan in de App Store. Ook de keuze van de aangeboden apps en digitale in-app producten is aan Apple, omdat zij bepaalt wat zij voor distributie toelaat. Onder deze omstandigheden is sprake van beweerdelijk misbruik dat (mede) ten uitvoer is gelegd in Nederland. [11] Toepassing van de criteria uit het arrest flyLAL leidt dus tot de conclusie dat het Handlungsort van de beweerde inbreuk op het mededingingsrecht door Apple in Nederland gelegen is. Hiermee is nog niet bepaald
welkerechter in Nederland bevoegd is. Hierop ziet
vraag 1 (Handlungsort).
6.10.
Met betrekking tot het verwijt van schending van
artikel 101 VWEUdient ter bepaling van het Handlungsort van dat verwijt een concrete gebeurtenis te worden aangeduid waarbij ofwel de mededingingsregeling definitief tot stand is gekomen ofwel een regeling is getroffen die voor zich alleen de schadebrengende gebeurtenis is voor de beweerdelijk toegebrachte schade. [12] RCJ heeft geen feiten gesteld om een dergelijke concrete gebeurtenis te kunnen vaststellen. Daarmee kan de Nederlandse rechter niet op deze grondslag rechtsmacht vaststellen voor vorderingen ten behoeve van gebruikers op grond van een gestelde schending van artikel 101 VWEU.
Erfolgsort
6.11.
De rechtbank verwerpt het betoog van Apple c.s. dat een belangenorganisatie in een collectieve actie geen beroep kan doen op het Erfolgsort van haar achterban. Weliswaar moet de plaats van het schadebrengende feit voor elke schadevordering worden bepaald, maar dat hoeft er niet aan in de weg te staan dat in een collectieve actie wordt vastgesteld wat die plaats is voor de leden van de achterban, voor zover dat nodig is. [13]
6.12.
De plaats van het intreden van de schade is de plaats waar de beweerde schade zich concreet voordoet. Dat begrip kan niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. [14] Het moet gaan om de aanvankelijke schade, die rechtstreeks het gevolg is van de causale gebeurtenis, en niet om latere schadelijke gevolgen. [15] De aanvankelijke en directe schade bestaat in dit geval uit de beweerdelijk te hoge prijs die gebruikers bij aankopen van een app of in-app product in de App Store met NL storefront hebben betaald.
6.13.
De aan Apple Ierland en Apple Inc. gemaakte verwijten zien op misbruik van een economische machtspositie (overtreding van artikel 102 VWEU). RCJ beroept zich daarnaast op schending van artikel 101 VWEU. Dit onderscheid is voor het bepalen van het Erfolgsort niet van belang nu het steeds gaat om de plaats waar de schade (als gevolg van de mededingingsbeperkende gedragingen) is ingetreden.
6.14.
Wanneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gestelde schade zich heeft voorgedaan, moet de plaats waar de schade is ingetreden worden geacht zich in die lidstaat te bevinden. [16] Met verwijzing naar het arrest Verein für Konsumenteninformation/VW [17] van het HvJEU heeft de rechtbank vastgesteld dat hier sprake is van materiële schade en niet van zuivere vermogensschade zoals Apple betoogde.
6.15.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het Erfolgsort van de (meeste) gebruikers in Nederland is gelegen. Daarvoor is het volgende redengevend. De App Store met NL storefront is een online verkoopplatform waarmee Apple zich specifiek op de Nederlandse markt richt en waarbij Apple Ierland optreedt als exclusief distributeur en als commissionair van door derden ontwikkelde apps en digitale in-app producten en biedt deze als zodanig aan in de App Store. Daarmee is (ook) sprake van een Nederlandse markt die wordt beïnvloed door de gestelde mededingingsbeperkende gedragingen. Onbetwist is dat het merendeel van de gebruikers die aankopen in de App Store met NL storefront heeft gedaan, in Nederland woont of gevestigd is en dat zij die aankopen hebben betaald via Nederlandse bankrekeningen. De beweerde schade van gebruikers die in Nederland wonen of gevestigd zijn, wordt dan ook
in Nederlandgeleden. Voor die groep gebruikers bevindt het Erfolgsort zich dus in Nederland.
6.16.
Met hetgeen hiervoor is vastgesteld, staat echter nog niet vast
welkerechter in Nederland bevoegd is. In het Volvo e.a. arrest heeft het HvJEU geoordeeld dat de rechter van de plaats van aankoop van een zaak bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding. In het geval van aankopen op verschillende plaatsen is bevoegd de rechter van de plaats van de zetel van de benadeelde. [18]
6.17.
In dit geval gaat het om aankopen via een online platform (de App Store met NL storefront). Apple-apparaten zijn mobiele apparaten en overal kan een app tegen betaling worden gedownload of een digitaal in-app product worden gekocht via dat platform. Een plaats van aankoop is daarom in dit geval naar zijn aard moeilijk te bepalen en levert niet een bruikbaar aanknopingspu-nt op. Wel kan in dit geval worden aangeknoopt bij de zetel van de gebruiker/koper. [19]
6.18.
Het in dit geval aanknopen bij de zetel van de koper heeft tot gevolg dat in deze collectieve actie in potentie rechters in de elf verschillende arrondissementen binnen Nederland bevoegd zijn om zich te buigen over de vraag of sprake is van misbruik van machtspositie van Apple voor verkopen via de App Store met NL storefront. De rechtbank Amsterdam is in elk geval bevoegd voor de gebruikers die in het arrondissement Amsterdam wonen of zijn gevestigd, omdat de gestelde schade voor hen in het arrondissement Amsterdam is ingetreden. Over de vraag of in de onderhavige zaak artikel 7, punt 2, van Brussel I bis meebrengt dat de rechtbank Amsterdam ook bevoegdheid heeft ten aanzien van de gebruikers met zetel buiten het arrondissement Amsterdam (maar binnen Nederland) bestaat redelijke twijfel, zodat de rechtbank hierover prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU. Hierop ziet
vraag 2 (Erfolgsort).

7.Prejudiciële vragen

7.1.
RCJ en ASC hebben in hun aktes na het tussenvonnis naar voren gebracht dat wat hen betreft de noodzaak voor het stellen van prejudiciële vragen ontbreekt, zodat de rechtbank daarvan af zou moeten zien. De door RCJ en ASC naar voren gebrachte argumenten hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank acht het noodzakelijk prejudiciële vragen te stellen.
7.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis al beslist dat de stichtingen geen beroep kunnen doen op het forum van de consument (artikelen 17 en 18 Brussel I bis). Daarbij is verwezen naar rechtspraak van het HvJEU, waaruit volgt dat een vereniging voor consumentenbescherming zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels voor consumenten kan beroepen [20] . In een later arrest heeft het HvJEU nogmaals de aanwijzing gegeven dat de bijzondere bevoegdheidsregels voor consumenten zijn ingegeven door het streven om de consument als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij te beschermen en dat deze bescherming van de consument slechts aan de orde is voor zover hij persoonlijk eiser of verweerder in een rechtsgeding is [21] . De rechtbank ziet geen reden om van dat oordeel terug te komen en ziet, anders dan RCJ heeft verzocht, ook geen noodzaak om over de uitleg van de artikelen 17 en 18 Brussel I bis prejudiciële vragen te stellen.
7.3.
Hieronder zijn de prejudiciële vragen opgenomen die de rechtbank aan het HvJEU stelt. Daarna volgt een toelichting waaruit de noodzaak van de te stellen vragen volgt. Naar aanleiding van de opmerkingen van partijen over de formulering van de prejudiciële vragen heeft de rechtbank aanleiding gezien de vraagstelling op sommige punten iets aan te passen ten opzichte van de in het tussenvonnis geformuleerde voorgenomen vraagstelling.
Prejudiciële vragen
Vraag 1 (Handlungsort)
a. Wat moet in een geval als aan de orde in dit geding, waarbij het gestelde misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU ten uitvoer is gelegd in een lidstaat door middel van verkopen via een door Apple beheerd online platform dat is gericht op de gehele lidstaat, waarbij Apple Ierland als exclusief distributeur en als commissionair van de ontwikkelaar optreedt en commissie inhoudt op de aankoopsom, als de plaats van het schadeveroorzakende handelen worden aangemerkt in de zin van artikel 7, punt 2, Brussel I bis? Is daarbij van belang dat het online platform in beginsel wereldwijd toegankelijk is?
b. Maakt het daarbij uit dat het in dit geding gaat om vorderingen die op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door een rechtspersoon die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van meerdere gebruikers die in verschillende rechtsgebieden (in Nederland: arrondissementen) binnen een lidstaat hun zetel hebben?
c. Als op basis van vraag 1a (en/of 1b) niet slechts één maar meerdere intern relatief bevoegde rechters in de betreffende lidstaat worden aangewezen, verzet artikel 7, punt 2, Brussel I bis zich dan tegen toepassing van nationaal (proces)recht dat verwijzing naar één gerecht binnen die lidstaat mogelijk maakt?
Vraag 2 (Erfolgsort)
a. Kan in een geval als aan de orde in dit geding, waarbij de gestelde schade is ingetreden als gevolg van aankopen van apps en digitale in-app producten via een door Apple beheerd online platform (de App Store) waarbij Apple Ierland als exclusief distributeur en commissionair van de ontwikkelaars optreedt en commissie inhoudt op de aankoopsom (en waarbij zowel beweerdelijk misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU heeft plaatsgevonden als een gestelde inbreuk op het kartelverbod in de zin van artikel 101 VWEU), en waarbij de plaats waar deze aankopen hebben plaatsgevonden niet is vast te stellen, uitsluitend de zetel van de gebruiker als aanknopingspunt dienen voor de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 7, punt 2, Brussel I bis? Of zijn er in deze situatie ook andere aanknopingspunten om een bevoegde rechter aan te wijzen?
b. Maakt het daarbij uit dat het in dit geding gaat om vorderingen die op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door een rechtspersoon die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van meerdere gebruikers die in verschillende rechtsgebieden (in Nederland: arrondissementen) binnen een lidstaat hun zetel hebben?
c. Als op basis van vraag 2a (en/of 2b) een intern relatief bevoegde rechter in de betreffende lidstaat wordt aangewezen die slechts voor de vorderingen ten behoeve van een deel van de gebruikers in die lidstaat bevoegd is, terwijl voor de vorderingen ten behoeve van een ander deel van de gebruikers andere relatief bevoegde rechters in dezelfde lidstaat bevoegd zijn, verzet artikel 7, punt 2, Brussel I bis zich dan tegen toepassing van nationaal (proces)recht dat verwijzing naar één gerecht binnen die lidstaat mogelijk maakt?
Toelichting algemeen
7.4.
Het onderwerp van de prejudiciële vragen – de uitleg en toepassing van artikel 7, punt 2, Brussel I bis bij aankopen via een online platform en de verhouding met relatieve bevoegdheid, in het bijzonder bij collectieve acties en bij mededingingsrechtelijke verwijten – speelt in meerdere collectieve actieprocedures (onder de WAMCA en onder het oude collectieve actierecht dat in sommige situaties van toepassing blijft). Dit maakt dat het antwoord van het HvJEU op de gestelde vragen in het bijzonder van belang is, ook gelet op het brede maatschappelijke gebruik van online platforms. Deze vraag speelt in het bijzonder in de onderhavige zaak. Zonder antwoord op deze vragen is onduidelijk tot waar de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam strekt.
7.5.
Zoals al genoemd heeft de Nederlandse wetgever bewust niet één gerecht aangewezen dat exclusief bevoegd is voor de behandeling van (alle) WAMCA-zaken (zie rechtsoverweging 3.7). Dit betekent dat ook na de inwerkingtreding van de WAMCA de vraag naar de relatief bevoegde rechter op basis van Brussel I bis van belang blijft.
7.6.
In de zaak Vereniging van Effectenbezitters (onder het oude collectieve actierecht) is het HvJEU niet aan beantwoording van de vragen 3 en 4 van de Nederlandse Hoge Raad toegekomen omdat die voor de betreffende zaak naar het oordeel van het HvJEU hypothetisch waren, maar daaruit blijkt wel dat die vragen destijds ook al speelden. [22]
7.7.
Het arrest CDC Hydrogen Peroxide [23] kan niet zonder meer worden toegepast in deze procedure. In dat arrest is sprake van een overdracht of bundeling van vorderingen van (rechts)personen die bij aanvang van de procedure bekend (identificeerbaar) zijn. Daarvan is in deze procedure geen sprake: artikel 3:305a BW (e.v.) kenmerkt zich juist door een eigen recht aan een vereniging of stichting toe te kennen waarmee de collectieve belangen van meerdere personen behartigd kunnen worden. Er is dus geen sprake van overdracht, cessie of vertegenwoordiging. Bij aanvang van de procedure hoeft niet met naam en toenaam bekend te zijn voor welke personen wordt opgekomen. Dat maakt het moeilijk om de zetel van individuele personen (gedupeerden) te bepalen. [24] De rechtbank wenst tevens te vernemen of het uitmaakt dat de vordering is ingesteld door een rechtspersoon die collectieve belangen behartigt en zo ja, of dan bijvoorbeeld bij de zetel van die rechtspersoon kan worden aangeknoopt om te komen tot één bevoegde rechter voor de gehele lidstaat, of dat andere aanknopingspunten van belang zijn.
7.8.
Uit twee recente arresten van hof Amsterdam [25] van 19 september 2023 blijkt dat ook daar de vraag speelt of er naast Brussel I bis (in die zaak in verband met artikel 8 lid 1 Brussel I bis) ruimte is om onderdelen van nationaal procesrecht toe te passen. Daarover heeft het hof prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld. De feiten in die zaken liggen anders dan in de onderhavige zaak, maar ook in de onderhavige zaak wenst de rechtbank te vernemen of er een mogelijkheid bestaat om een nationale verwijzingsregel toe te passen, ondanks dat artikel 7, punt 2, Brussel I bis rechtstreeks en onmiddellijk het relatief bevoegde gerecht beoogt aan te wijzen. Daarin bestaat de noodzaak om ook in deze zaak prejudiciële vragen te stellen.
Toelichting vraag 1
7.9.
De gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis wordt in dit geval geacht te zijn het verkopen via een door Apple beheerd online platform (App Store), gericht op de gehele lidstaat (de Nederlandse gebruikers), waarbij Apple Ierland als exclusief distributeur en commissionair van de ontwikkelaars optreedt en (volgens RCJ en ASC excessieve) commissie inhoudt op de aankoopsom. De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat, gelet op de uitspraak van het HvJEU in de zaak eDate Advertising e.a., deze handelswijze van Apple c.s. een vermeend misbruik van machtspositie oplevert die (ook) ten uitvoer is gelegd
in Nederland. [26] Dat betekent dat de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht heeft.
7.10.
Deze bevoegdheid van de Nederlandse rechter voldoet ook aan het principe van voorspelbaarheid, omdat bij het inrichten van de App Store met NL storefront Apple zich bewust (ook) op de Nederlandse markt heeft gericht. Daarmee had Apple er rekening mee kunnen houden dat zij als verweerder in Nederland voor de rechter zou moeten verschijnen.
7.11.
Er bestaat echter redelijke twijfel over het antwoord op de vraag hoe tot een relatief bevoegde rechter te komen, in het algemeen en specifiek in geval van een collectieve actie waarbij een online platform (App Store) gericht is op de gehele lidstaat. Een locatie waar een specifieke handeling plaatsvindt, zoals in de flyLAL zaak het geval was, ontbreekt immers bij verkopen via een online platform.
7.12.
Vraag 1b stelt aan de orde of van belang is dat hier gaat om vorderingen die op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door een rechtspersoon met een eigen recht (en dus niet al gevolmachtigde, lasthebber of de cessionaris). Zie verder rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3.
7.13.
Voor het geval het antwoord op vraag 1a en/of 1b meerdere bevoegde rechters in een lidstaat oplevert, voorziet vraag 1c in een oplossing die het mogelijk maakt verschillende procedures met hetzelfde onderwerp te concentreren bij een gerecht. Onder toepassing van artikel 220 Rv zouden deze zaken naar nationaal recht kunnen worden geconcentreerd bij één rechtbank in Nederland. Dit sluit aan bij de doelstelling om parallel lopende procedures zoveel mogelijk te voorkomen, zoals ook vastgelegd in overweging 21 van Brussel I bis (zie verder ook de toelichting bij vraag 2). Maar de vraag is of artikel 7, punt 2, Brussel I bis eraan in de weg staat dat dit onderdeel van Nederlands procesrecht wordt toegepast.
Toelichting vraag 2
7.14.
Gegeven het doel van Brussel I bis om parallel lopende procedures in verschillende lidstaten en onverenigbare beslissingen te voorkomen, bestaat redelijke twijfel of artikel 7, punt 2, Brussel I bis zo moet worden uitgelegd dat, ook in geval van een collectieve actie bij een gestelde inbreuk op het mededingingsrecht bij online aangeboden producten, de zetel van de partij wiens belang wordt behartigd behalve de internationale ook de interne, relatief bevoegde rechter aanwijst. Dit zou er in de onderhavige zaak toe kunnen leiden dat binnen één lidstaat de bevoegdheid om kennis te nemen van een collectieve actie wordt verdeeld over rechters in potentieel elf verschillende arrondissementen van Nederland, in die zin dat elke rechter afhankelijk van de zetel van de achterban slechts bevoegd is kennis te nemen van de collectieve vorderingen van dat deel van de achterban ten behoeve van wie de collectieve actie is ingesteld. Verhinderd wordt dan dat één rechter kennis kan nemen van de in een collectieve actie ten behoeve van alle gedupeerden in die lidstaat ingestelde vorderingen. Daarmee wordt de kans vergroot dat in vergelijkbare zaken afwijkende beslissingen worden genomen, hetgeen Brussel I bis beoogt tegen te gaan. Een dergelijk resultaat zou ook de proceseconomie en een goede rechtsbedeling niet ten goede komen. Brussel I bis beoogt weliswaar te voorkomen dat in verschillende lidstaten parallelle procedures worden gevoerd; het voorkomen van parallelle procedures binnen één lidstaat lijkt evenzeer een nastrevenswaardig belang.
7.15.
Met verwijzing naar rechtsoverweging 3.7 wordt hier herhaald dat de wetgever in Nederland heeft afgezien van het aanwijzen van één gerecht dat exclusief bevoegd is voor de behandeling van alle WAMCA-zaken. Dit laat onverlet dat bij een vordering jegens dezelfde gedaagde(n) concentratie van gelijke zaken bij één gerecht voor de hand ligt. Dit is iets anders dan concentratie van alle WAMCA-zaken bij één gerecht.
7.16.
Dit alles wordt opgemerkt tegen de achtergrond van artikel 220 Rv dat de mogelijkheid geeft om zaken die bij rechters in verschillende arrondissementen zijn aangebracht, maar hetzelfde onderwerp en dezelfde partijen hebben of verknocht zijn, (ook ambtshalve) te verwijzen zodat die zaken gezamenlijk behandeld kunnen worden. Op deze wijze kan de rechtspraak efficiënt zijn en de rechtsbescherming effectief, ook zonder concentratie van alle WAMCA-zaken bij één gerecht. Niet zeker is of de uitleg in het arrest Volvo e.a. in de weg staat aan toepassing van deze bepaling van nationaal procesrecht. Als dit niet mogelijk is in het geval artikel 7, punt 2, Brussel I bis van toepassing is (bijvoorbeeld omdat de regeling van 220 Rv niet valt onder de organisatorische bevoegdheid van de lidstaat, zie Volvo e.a., punt 34), kan dit in een lidstaat leiden tot meerdere parallelle (collectieve) procedures over dezelfde gebeurtenis bij verschillende rechters binnen die lidstaat.
7.17.
De centrale doelstelling van de collectieve actie in Nederland is om massaschade efficiënt en effectief af te wikkelen. Daarbij hoort ook het uitgangspunt dat alle collectieve vorderingen voor eenzelfde gebeurtenis over soortgelijke feitelijke en rechtsvragen door één gerecht worden behandeld [27] . Bij het aanhangig maken van een tweede collectieve actie over dezelfde gebeurtenissen jegens dezelfde gedaagde partij(en) vloeien deze zaken volgens artikel 1018c lid 3, 1018d lid 1 en 1018e lid 1 en 3 Rv naar nationale procesregels in elkaar nadat een exclusief belangenbehartiger wordt benoemd, waarna het vervolg als één procedure verder wordt gevoerd bij één rechtbank.
7.18.
Het uitgangspunt van efficiënte en effectieve afdoening van massaschades is ook op Europees niveau neergelegd in de Richtlijn [28] . Daarin wordt beschreven dat de Richtlijn beoogt effectieve middelen te bieden ter handhaving van het Unierecht inzake consumentenbescherming. Verder wordt het streven om ten minste één doelmatig en doeltreffend procedureel mechanisme voor representatieve vorderingen beschikbaar te hebben voor consumenten in elke lidstaat, die een doeltreffende en efficiënte manier moet bieden om de collectieve belangen van consumenten te beschermen. Gewezen wordt op de overwegingen 2, 7, 8 en 9 van de considerans bij de Richtlijn. De Richtlijn geeft geen bijzondere regels voor bevoegdheid.
7.19.
Aldus bestaat redelijke twijfel of de aanwijzing uit het arrest Volvo e.a. op gelijke wijze kan worden toegepast in geval van een collectieve actie bij een gestelde inbreuk op het mededingingsrecht bij online aangeboden producten. Dat is de centrale aanleiding voor vraag 2. Het slot van vraag 2a geeft het HvJEU de ruimte om andere aanknopingspunten te identificeren die in dit geval de bevoegde rechter aanwijzen. De rechtbank wenst ook te vernemen of het uitmaakt dat de vordering is ingesteld door een rechtspersoon die collectieve belangen behartigt en zo ja, of dan bijvoorbeeld bij de zetel van die rechtspersoon kan worden aangeknoopt om te komen tot één bevoegde rechter voor de gehele lidstaat, of dat andere aanknopingspunten van belang zijn.
7.20.
Voor vragen 2b en 2c wordt verder verwezen naar rechtsoverwegingen 7.12 en 7.13 hiervoor als toelichting op vragen 1b en 1c.

8.De beslissing

De rechtbank
8.1.
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie over de onder 7.3 geformuleerde vragen uitspraak te doen,
8.2.
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, mr. C.M.E. de Koning en mr. J.T. Kruis, rechters, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023.
Bijlage: Relevante nationale wetgeving
Artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (collectieve actie)
1. Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd.
2. De belangen van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, zijn voldoende gewaarborgd, wanneer de rechtspersoon als bedoeld in lid 1, voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen en beschikt over:
a. een toezichthoudend orgaan, tenzij uitvoering is gegeven aan artikel 44a lid 1 of artikel 291a lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
b. passende en doeltreffende mechanismen voor de deelname aan of vertegenwoordiging bij de besluitvorming van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt;
c. voldoende middelen om de kosten voor het instellen van een rechtsvordering te dragen, waarbij de zeggenschap over de rechtsvordering in voldoende mate bij de rechtspersoon ligt;
d. een algemeen toegankelijke internetpagina, waarop de volgende informatie beschikbaar is:
1° de statuten van de rechtspersoon;
2° de bestuursstructuur van de rechtspersoon;
3° de laatst vastgestelde jaarlijkse verantwoording op hoofdlijnen van het toezichthoudend orgaan over het door haar uitgevoerde toezicht;
4° het laatst vastgestelde bestuursverslag;
5° de bezoldiging van bestuurders en de leden van het toezichthoudend orgaan;
6° de doelstellingen en werkwijzen van de rechtspersoon;
7° een overzicht van de stand van zaken in lopende procedures en de resultaten daarvan;
8° indien een bijdrage wordt gevraagd van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt: inzicht in de berekening van deze bijdrage;
9° een overzicht van de wijze waarop personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt zich kunnen aansluiten bij de rechtspersoon en de wijze waarop zij deze aansluiting kunnen beëindigen;
e. voldoende ervaring en deskundigheid ten aanzien van het instellen en voeren van de rechtsvordering;
f. een financiering van de rechtsvordering die niet afkomstig is van een financier die een concurrent is van degene tegen wie de rechtsvordering zich richt of van een financier die afhankelijk is van degene tegen wie de rechtsvordering zich richt, indien het gaat om een rechtsvordering ter bescherming van een belang als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (
PbEU2020, L 409).
3. Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 is slechts ontvankelijk indien:
a. de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon, en hun opvolgers, geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben, dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd;
b. de rechtsvordering een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft. Van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer is sprake, wanneer:
1° de rechtspersoon genoegzaam aannemelijk maakt dat het merendeel van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft; of
2° degene tegen wie de rechtsvordering zich richt, woonplaats in Nederland heeft en bijkomende omstandigheden wijzen op voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer; of
3° de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de rechtsvordering betrekking heeft, in Nederland heeft of hebben plaatsgevonden;
c. de rechtspersoon in de gegeven omstandigheden voldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de verweerder van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde, is daarvoor in elk geval voldoende.
4. Een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 kan strekken tot veroordeling van de verweerder tot het openbaar maken of laten openbaar maken van de uitspraak, zulks op een door de rechter te bepalen wijze en op kosten van de door de rechter aan te geven partij of partijen.
5. Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 stelt een bestuursverslag en een jaarrekening op overeenkomstig het bepaalde voor verenigingen en stichtingen in respectievelijk de artikelen 49 en 300 en in Titel 9 van Boek 2. Onverminderd het in titel 9 bepaalde, wordt het bestuursverslag binnen acht dagen na vaststelling op de algemene toegankelijke internetpagina van de rechtspersoon gepubliceerd.
6. De rechter kan een rechtspersoon als bedoeld in lid 1, ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van lid 2, onderdelen a tot en met e, en lid 5 behoeft te zijn voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft. Bij toepassing van dit lid kan de rechtsvordering niet strekken tot schadevergoeding in geld. Voor de toepassing van dit lid op een rechtsvordering ter bescherming van een belang als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (
PbEU2020, L 409), moet wel zijn voldaan aan de vereisten van lid 2, onderdelen c en d, aanhef en onder 7° en 8°.
7. Er is een centraal register voor collectieve vorderingen als bedoeld in dit artikel. Dit register wordt gehouden door een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instantie.
Artikel 209 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (beslissen op incidenten)
Op de incidentele vorderingen wordt, indien de zaak dat medebrengt, eerst en vooraf beslist. Voor zover de hoofdzaak niet gelijktijdig is afgedaan, bepaalt de rechter bij de beslissing op het incident tevens de dag waarop de zaak weer op de rol zal komen.
Artikel 220 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (nationale verwijzingsregel)
1. In zaken die reeds eerder bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig zijn gemaakt tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp, of in geval de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig is, kan de verwijzing naar die andere rechter worden gevorderd. In deze zaken kan de rechter ook ambtshalve naar die andere rechter verwijzen, nadat partijen hierover zijn gehoord. Verwijzing is ook mogelijk indien één der zaken bij de kantonrechter in behandeling is en de andere niet.
2. Door de eiser kan deze vordering slechts worden ingesteld bij de inleidende dagvaarding of bij incidentele conclusie vóór het antwoord.
3. Door de gedaagde moet de vordering worden ingesteld bij met redenen omklede conclusie vóór alle weren op de voor het nemen van de conclusie van antwoord bepaalde roldatum.
4. In het geval van verwijzing naar een andere kamer van hetzelfde gerecht vermeldt de rechter in de beslissing tot verwijzing een nieuwe roldatum alsmede, indien daarin een wijziging optreedt, op welke wijze partijen in het geding moeten verschijnen. Indien tegen de gedaagde verstek is verleend, beveelt de rechter dat de nieuwe roldatum door de eiser bij exploot aan de gedaagde wordt aangezegd onder betekening van de beslissing tot verwijzing. Artikel 221 is bij verwijzing naar een andere kamer van hetzelfde gerecht niet van toepassing.
5. Indien bij hetzelfde gerecht één der zaken in behandeling is bij de kantonrechter en deze een vordering betreft als bedoeld in artikel 93 onder c of d, kan in de andere zaak verwijzing van die andere zaak naar de kantonrechter worden gevorderd, ook als die zaak reeds eerder aanhangig was.
6. Artikel 71, vierde lid, eerste zin, is van overeenkomstige toepassing.
Titel 14a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WAMCA)
Artikel 1018b
1. Deze titel is van toepassing op procedures betreffende een vordering als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Met uitzondering van artikel 1018c, eerste lid, is deze titel niet van toepassing op zaken als bedoeld in artikel 254.
2. De tweede titel van het Eerste Boek is van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald.
3. Artikel 93 is niet van toepassing.
Artikel 1018c
1. Onverminderd artikel 111 tweede lid, vermeldt de dagvaarding waarmee de collectieve vordering bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingesteld:
a. een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de collectieve vordering betrekking heeft;
b. een omschrijving van de personen tot bescherming van wier belangen de collectieve vordering strekt;
c. een omschrijving van de mate waarin de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen gemeenschappelijk zijn;
d. een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 305a, eerste tot en met derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of van de gronden waarop het zesde lid van dat artikel van toepassing is;
e. de gegevens die de rechter in staat stellen om voor deze collectieve vordering een Exclusieve Belangenbehartiger aan te wijzen, voor het geval andere collectieve vorderingen voor dezelfde gebeurtenis overeenkomstig artikel 1018d worden ingesteld;
f. de verplichting van de eiser om van de zaak aantekening te maken in het register, bedoeld in het tweede lid, en om te vermelden wat ingevolge dit artikel de gevolgen zijn van die aantekening.
2. Op straffe van niet ontvankelijkheid wordt in afwijking van artikel 125, tweede lid, het exploot van dagvaarding ter griffie ingediend binnen twee dagen na de dag van dagvaarding, onder gelijktijdige aantekening van de dagvaarding in het centraal register voor collectieve acties als bedoeld in artikel 305a, zevende lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De aantekening gaat vergezeld van een uittreksel van de dagvaarding.
3. Tenzij de rechter eiser aanstonds niet ontvankelijk verklaart overeenkomstig het tweede lid, houdt hij de zaak aan totdat een termijn van drie maanden na aantekening in het register, bedoeld in het tweede lid, is verstreken. Tenzij ingevolge artikel 1018d, tweede lid, deze termijn is verlengd of een andere collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen is ingesteld, wordt na het verstrijken van de termijn de behandeling van de zaak voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt.
4. De in artikel 128, tweede lid, bedoelde roldatum voor het nemen van de conclusie van antwoord wordt bepaald op een termijn van zes weken nadat de in het derde lid bedoelde termijn is verstreken.
5. Inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering vindt slechts plaats indien en nadat de rechter heeft beslist:
a. dat eiser voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 305a, eerste tot en met derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of aan de ontvankelijkheidseisen waaraan op grond van het zesde lid van dat artikel moet zijn voldaan.
b. dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;
c. dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
In afwijking van artikel 128, derde lid, mag de verweerder volstaan met de verweren die betrekking hebben op het onder a tot en met c genoemde, totdat hierover is beslist.
6. Indien een collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen wordt ingesteld na het aanhangig worden van de collectieve vordering bedoeld in het eerste lid maar voordat de termijn bedoeld in artikel 1018d is aangevangen, wordt de zaak, zo nodig na verwijzing, gevoegd met de reeds aanhangige collectieve vordering als bedoeld in het tweede lid, onder a.
Artikel 1018d
1. Binnen drie maanden na de aantekening in het register als bedoeld in artikel 1018c, tweede lid, kan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek een collectieve vordering instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen, onder vermelding van de aantekening. De collectieve vordering wordt ingesteld bij dezelfde rechtbank als waar de eerder in het register aangetekende collectieve vordering is ingesteld. Artikel 1018c, eerste lid, is van toepassing.
2. De rechter kan de in het vorige lid bedoelde termijn met maximaal drie maanden verlengen indien binnen een maand na de aantekening een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ter griffie heeft laten aantekenen dat hij een collectieve vordering wil instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, onder vermelding van de aantekening in het register, maar dat de termijn van drie maanden niet volstaat.
3. Voor de toepassing van het eerste Boek worden de overeenkomstig dit artikel ingestelde collectieve vorderingen na inschrijving op de rol gezamenlijk behandeld als een zaak. De in de dagvaarding vermelde roldatum ligt vier weken na het verstrijken van de termijn op grond van het eerste en tweede lid
Artikel 1018e
1. De rechter wijst uit de eisers die overeenkomstig artikel 1018c of 1018d een collectieve vordering hebben ingesteld en voldoen aan de eisen voor ontvankelijkheid van artikel 305a, eerste tot en met derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de meest geschikte eiser aan als exclusieve belangenbehartiger, waarbij hij de volgende omstandigheden in aanmerking neemt:
a. de omvang van de groep personen voor wie de eiser opkomt;
b. de grootte van het door deze groep vertegenwoordigde financiële belang;
c. andere werkzaamheden die de eiser verricht voor de personen voor wie hij opkomt in of buiten rechte;
d. eerdere door de eiser verrichte werkzaamheden of ingestelde collectieve vorderingen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
2. De rechter beoordeelt daarnaast wat de collectieve vordering precies inhoudt, voor welke nauw omschreven groep personen de exclusieve belangenbehartiger de belangen in deze collectieve vordering behartigt en of de aan een bepaalde plaats gebonden aard van de collectieve vordering aanleiding geeft voor behandeling van de zaak bij een ander gerecht.
3. De eiser die als exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen, treedt in deze procedure op voor de belangen van alle personen in de nauw omschreven groep, bedoeld in het tweede lid, en als vertegenwoordiger van de niet als exclusieve belangenbehartiger aangewezen eisers. De niet als exclusieve belangenbehartiger aangewezen eisers blijven partij in de procedure. De exclusieve belangenbehartiger verricht de proceshandelingen. De rechter kan bepalen dat ook de niet aangewezen eisers proceshandelingen mogen verrichten.
4. Als de aard van de collectieve vordering of van de eisers of de belangen van de personen voor wie zij opkomen daartoe aanleiding geven, kan de rechter ervoor kiezen om verschillende exclusieve belangenbehartigers in een collectieve actie aan te wijzen.
5. De uitspraak ingevolge dit artikel wordt door de exclusieve belangenbehartiger aangetekend in het in artikel 1018c, tweede lid, bedoelde register.
Artikel 1018f
1. De procedure over een collectieve vordering heeft geen gevolg voor en leidt niet tot gebondenheid van personen behorend tot de nauw omschreven groep personen wier belangen in deze collectieve vordering worden behartigd indien zij binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste een maand na de in het derde lid bedoelde aankondiging van de uitspraak, bedoeld in artikel 1018e, eerste en tweede lid, door een schriftelijke mededeling aan de griffie hebben laten weten zich van de behartiging van hun belangen in deze collectieve vordering te willen bevrijden. Een eerdere collectieve stuiting van de verjaring van de vordering stuit de verjaring slechts ten aanzien van deze personen indien zij binnen zes maanden, nadat zij zich ingevolge dit artikel van de behartiging van hun belangen in de collectieve vordering hebben bevrijd, een individuele stuitingshandeling voor deze vordering verrichten. Is het aantal personen, dat zich ingevolge dit artikel van de behartiging van hun belangen in de collectieve vordering heeft bevrijd, te groot om de voorzetting van de procedure te rechtvaardigen, dan kan de rechter beslissen dat deze niet wordt voortgezet.
2. De uitspraak waarbij de exclusieve belangenbehartiger is aangewezen en waarbij de collectieve vordering en de nauw omschreven groep personen wier belangen de exclusieve belangenbehartiger in deze collectieve vordering behartigt, staan omschreven, ligt ter griffie ter inzage van deze personen. Tevens wordt hiervan aantekening gemaakt in het in artikel 1018c, tweede lid, bedoelde register. De rechter kan bevelen dat de uitspraak en zo nodig een vertaling hiervan in één of meer andere talen dan de Nederlandse taal op één of meer door hem aan te wijzen internetadressen worden geplaatst, waaronder de internetpagina van de exclusieve belangenbehartiger als bedoeld in het tweede lid, onder d, van artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, zodanig dat deze door de genoemde personen ten behoeve van latere kennisneming kunnen worden opgeslagen.
3. Bij gewone brief wordt aan de bekende personen wier belangen de exclusieve belangenbehartiger in deze collectieve vordering behartigt, zo spoedig mogelijk mededeling gedaan van de aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger en de collectieve vordering en de nauw omschreven groep personen wier belangen de exclusieve belangenbehartiger in deze collectieve vordering behartigt, tenzij de rechter anders bepaalt. Bovendien wordt hiervan zo spoedig mogelijk aankondiging gedaan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. Hierbij wordt telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van de wijze waarop deze personen zich overeenkomstig het eerste lid van de behartiging van hun belangen in deze collectieve vordering kunnen bevrijden, of overeenkomstig het vijfde lid met de behartiging van hun belangen in deze collectieve vordering instemmen. Tevens wordt vermeld op welke wijze inzage of afschrift kan worden verkregen van de uitspraak. De rechter kan bevelen dat ook van andere dan de in dit lid genoemde gegevens melding wordt gemaakt. Tenzij de rechter anders bepaalt, draagt de exclusieve belangenbehartiger zorg voor de in dit lid bedoelde melding en aankondiging. De rechter kan gelasten dat de in dit lid bedoelde gegevens ook op andere wijze bekend worden gemaakt. Indien er personen tot de nauw omschreven groep personen behoren wier belangen de exclusieve belangenbehartiger in deze collectieve vordering behartigt, die geen woonplaats of verblijf in Nederland hebben en een voor Nederland bindende internationale of Unie-regeling niet een wijze van aankondiging voorschrijft, gelast de rechter aankondiging op een door hem te bepalen wijze ten behoeve van deze personen, zo nodig in één of meer andere talen dan de Nederlandse taal.
4. Voor personen die zich ingevolge dit artikel van de behartiging van hun belangen in de collectieve vordering hebben bevrijd, kan geen vordering als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek worden ingesteld, gebaseerd op soortgelijke feitelijke en rechtsvragen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen.
5. Voor personen behorend tot de nauw omschreven groep personen wier belangen in deze collectieve vordering worden behartigd en die geen woonplaats of verblijf in Nederland hebben, heeft de procedure over de collectieve vordering gevolg en leidt deze tot gebondenheid, indien zij binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste een maand na de in het derde lid bedoelde aankondiging van de uitspraak, bedoeld in artikel 1018e, eerste en tweede lid, door een schriftelijke mededeling aan de griffie hebben laten weten in te stemmen met de behartiging van hun belangen in deze collectieve vordering. Op verzoek van een partij kan de rechter bepalen dat, in afwijking van dit lid, het eerste lid van toepassing is op personen behorend tot de nauw omschreven groep personen wier belangen in deze collectieve vordering worden behartigd en die geen woonplaats of verblijf in Nederland hebben.
6. Op personen behorend tot de nauw omschreven groep personen wier belangen in deze collectieve vordering worden behartigd ter bescherming van een belang als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (
PbEU2020, L 409) en die geen woonplaats of verblijf in Nederland hebben, is de laatste zin van het vijfde lid niet van toepassing. Voor deze personen heeft de procedure over de collectieve vordering alleen gevolg en leidt deze tot gebondenheid, indien zij naast de schriftelijke mededeling, bedoeld in het vijfde lid, door een schriftelijke mededeling aan de griffie ook hebben laten weten dat hun belangen niet worden behartigd in een collectieve vordering of individuele vordering, gebaseerd op soortgelijke feitelijke en rechtsvragen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen en tegen dezelfde verweerder in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Voetnoten

2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB 2012, L 351, 20 december 2012, blz. 1, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PB 2015, L 54, 25 februari 2015, blz. 1
3.Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020, PB L 409 van 4 december 2020, blz. 1
4.De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zijn aanvankelijke insteek om WAMCA-zaken te concentreren bij twee en later één rechtbank na kritische commentaren laten varen. Zie in dat verband de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2016-2017, 34 608), in het bijzonder de MvT bij het wetsvoorstel (paragraaf 4.3), kamerstukken 5 en 6 en het advies van de Raad voor de Rechtspraak van 24 oktober 2014 en https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Toetsingskader-wettelijke-concentratie.pdf
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
6.HvJEU 25 oktober 2011, zaak C-509/09 en zaak C-161/10, ECLI:EU:C:2011:685 (
7.HvJEU 15 juli 2021, zaak C-30/20, ECLI:EU:C:2021:604
8.HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (
9.HvJEU 30 november 1976, zaak 21/76, ECLI:EU:C:1976:166 (
10.HvJEU 5 juli 2018, zaak C-27/17, ECLI:EU:C:2018:533
11.HvJEU 29 juli 2019, zaak C-451/18, ECLI:EU:C:2019:635 (
12.HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (
13.HvJEU 18 juli 2013, zaak C-498/20, ECLI:EU:C:2013:490 (
14.HvJEU 12 september 2018, zaak C304/17, EU:C:2018:701 (
15.HvJEU 5 juli 2018, zaak C-27/17, ECLI:EU:C:2018:533 (
16.HvJEU 5 juli 2018, zaak C-27/17, ECLI:EU:C:2018:533 (
17.HvJEU 9 juli 2020, zaak C-343/19, ECLI:EU:C:2020:534 (
18.HvJEU 15 juli 2021, zaak C-30/20, ECLI:EU:C:2021:604
19.Zie o.a. HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (
20.HvJEU 1 oktober 2002, zaak C-167/00, ECLI:EU:C:2002:555 (
21.HvJEU 25 januari 2018, zaak C-498/16, ECLI:EU:C:2018:37 (
22.HvJEU 12 mei 2021 zaak C-709/19 ECLI:EU:C:2021:377 (
23.HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (
24.Vergelijk HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (
25.Hof Amsterdam, 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2571 (
26.HvJEU 25 oktober 2011, zaak C-509/09 en zaak C-161/10, ECLI:EU:C:2011:685 (
27.Doel van WAMCA: Kamerstukken 2016-2017. 34608, nr. 3, p.1 en verder ook Kamerstukken 2017-2018, 34608 nr. 7
28.Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020, PB L 409 van 4 december 2020, blz. 1