ECLI:NL:RBAMS:2023:7093

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
C/13/676949 / HA ZA 19-1359
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Mededingingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de kwalificatie van een enkelvoudige en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU in het kader van mededingingsrechtelijke schadevergoedingsvorderingen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 8 november 2023, worden prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de kwalificatie van een enkelvoudige en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU in het kader van mededingingsrechtelijke schadevergoedingsvorderingen. De rechtbank overweegt dat er bij de beoordeling van de vorderingen van de Claimanten, die bestaan uit verschillende rechtspersonen die schade hebben geleden door een vrachtwagenkartel, belangrijke juridische vragen zijn die om verduidelijking vragen. De rechtbank stelt dat er pas sprake is van een onrechtmatige daad als er ook daadwerkelijk schade is geleden. Dit roept de vraag op of een enkelvoudige en voortdurende inbreuk moet worden gekwalificeerd als een enkelvoudige onrechtmatige daad die leidt tot afzonderlijke schadevergoedingsvorderingen, of dat dit resulteert in één schadevergoedingsvordering per gedupeerde, bestaande uit verschillende schadeposten. De rechtbank vraagt zich ook af welk criterium moet worden gehanteerd bij de toepassing van relevante artikelen uit de Rome II-verordening en de WCOD, en of een rechtskeuze voor Nederlands recht mogelijk is onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank benadrukt het belang van duidelijkheid over het toepasselijk recht, vooral gezien de complexiteit van de zaak en de betrokkenheid van meerdere partijen uit verschillende landen. De rechtbank besluit om de Hoge Raad te benaderen met deze vragen, in de hoop op een heldere richtlijn voor de verdere behandeling van de vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Vonnis van 8 november 2023
In de zaken met zaaknummers / rolnummers:
C/13/676949 HA ZA 19-1359
C/13/678990 HA ZA 20-143
C/13/678997 HA ZA 20-145
C/13/678998 HA ZA 20-146
C/13/678999 HA ZA 20-147
C/13/679000 HA ZA 20-148
C/13/679001 HA ZA 20-149
C/13/679002 HA ZA 20-150
C/13/679003 HA ZA 20-151
C/13/679005 HA ZA 20-152
C/13/679006 HA ZA 20-153
C/13/679011 HA ZA 20-155
C/13/679013 HA ZA 20-156
C/13/679017 HA ZA 20-157
C/13/679071 HA ZA 20-159
C/13/679283 HA ZA 20-169
C/13/685998 HA ZA 20-666
C/13/687418 HA ZA 20-762
van
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
UZDAROJI AKCINE BENDROVE "PALINK",
gevestigd te Vilnius, Litouwen,
en
706 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/676949 HA ZA 19-1359,
hierna tezamen aangeduid als “
Palink c.s.”,
advocaat mr. P. Haas te Rotterdam,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
ADRESTIA TCC 1 LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCOTTISH & NEWCASTLE LIMITED,
gevestigd te Edinburgh, Schotland,
eiseressen in de zaak C/13/678990 HA ZA 20-143,
hierna tezamen aangeduid als “
Adrestia”,
advocaat mr. P.P.J. van Ginneken te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaken C/13/678997 HA ZA 20-145, C/13/679002 HA ZA 20-150, C/13/679003 HA ZA 20-151, C/13/679005 HA ZA 20-152, C/13/679006 HA ZA 20-153 en C/13/679013 HA ZA 20-156,
hierna aangeduid als “
NLTruckkartel”,
advocaten: mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
GROUPE BERTO S.A.,
gevestigd te Avignon, Frankrijk,
en
36 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/678998 HA ZA 20-146,
hierna aangeduid als “
Groupe Berto”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARTEL DES CAMIONS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaken C/13/678999 HA ZA 20-147 en C/13/679000 HA ZA 20-148,
hierna aangeduid als “
Cartel des Camions”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
7. de rechtspersoon naar vreemd recht
GROUPE SAMAT S.A.,
gevestigd te Seyssuel, Frankrijk,
eiseres in de zaak C/13/679001 HA ZA 20-149,
hierna aangeduid als “
Groupe Samat”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
8. de rechtspersoon naar vreemd recht
EB TRANS S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
eiseres in de zaak C/13/679011 HA ZA 20-155,
hierna aangeduid als “
EB Trans”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
9. de rechtspersoon naar vreemd recht
CHARLES ANDRE SAS,
gevestigd te Montélimar, Frankrijk,
en
41 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/679017 HA ZA 20-157,
hierna aangeduid als “
Charles Andre”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
10. de rechtspersoon naar vreemd recht
GEODIS S.A.,
gevestigd te Levallois Perret, Frankrijk,
en
72 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/679071 HA ZA 20-159,
hierna aangeduid als “
Geodis”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEENBERGEN TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DER LINDEN DIERVOEDERS B.V.,
gevestigd te Helden,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DER LINDEN & CO B.V.,
gevestigd te Helden,
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTER LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Born,
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REFLECTIELIJNEN VAN VELSEN B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
16. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LOGISTIEK BUREAU RUINEN B.V.,
gevestigd te Ruinen,
eiseressen in de zaak C/13/679283 HA ZA 20-169,
hierna tezamen aangeduid als “
Steenbergen”,
advocaten: mr. R.F.P.J. Coppus en mr. J.J.T. Ebisch te Venlo,
17. de naamloze vennootschap
UNILEVER PLC,voorheen genaamd
UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
en
313 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/685998 HA ZA 20-666,
hierna tezamen aangeduid als “
Unilever”,
advocaat mr. G.J.M. Verburg te Amsterdam,
18. de stichting
STICHTING TRUCK CARTEL RECOVERY,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/687418 HA ZA 20-762,
hierna aangeduid als “
TCR”,
advocaat mr. Th.J. Bousie te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
CNH INDUSTRIAL N.V.,
gevestigd te Amsterdam, Nederland,
2. de naamloze vennootschap
STELLANTIS N.V.,voorheen genaamd
FIAT CHRYSLER AUTOMOBILES N.V.,
gevestigd te Amsterdam, Nederland,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
IVECO S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
4. de rechtspersoon naar vreemd recht
IVECO MAGIRUS AG,
gevestigd te Ulm, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
CNH/Iveco",
advocaten: mr. J.H. Lemstra en mr. M.N. van Dam te Amsterdam,
5. de naamloze vennootschap
DAF TRUCKS N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
6. de rechtspersoon naar vreemd recht
DAF TRUCKS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te Frechen, Duitsland,
7. de rechtspersoon naar vreemd recht
PACCAR INC.,
gevestigd te Bellevue (Washington), Verenigde Staten van Amerika,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als “
DAF”,
advocaten: mr. M.V.E.E. de Monchy en mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
8. de rechtspersoon naar vreemd recht
TRATON SE,voorheen genaamd
MAN SE,
gevestigd te München, Duitsland,
9. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN TRUCK & BUS SE,voorheen genaamd
MAN TRUCK & BUS AG,
gevestigd te München, Duitsland,
10. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN TRUCK & BUS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te München, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
MAN",
advocaten: mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
11. de rechtspersoon naar vreemd recht
DAIMLER AG,
gevestigd te Stuttgart, Duitsland,
gedaagde,
hierna aangeduid als "
Daimler",
advocaten: mr. W. Heemskerk en mr. E.H. Pijnacker Hordijk te Den Haag,
12. de rechtspersoon naar vreemd recht
AB VOLVO,
gevestigd te Gothenburg, Zweden,
13. de rechtspersoon naar vreemd recht
VOLVO LASTVAGNAR AB,
gevestigd te Gothenburg, Zweden,
14. de rechtspersoon naar vreemd recht
RENAULT TRUCKS SAS,
gevestigd te Saint-Priest, Frankrijk,
15. de rechtspersoon naar vreemd recht
VOLVO GROUP TRUCKS CENTRAL EUROPE GMBH,
gevestigd te Ismaning, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
Volvo/Renault",
advocaten: mr. A. Knigge en mr. H.M. Cornelissen te Amsterdam,
en
16. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCANIA AB,
gevestigd te Södertälje, Zweden,
17. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCANIA CV AB,
gevestigd te Södertälje, Zweden,
18. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCANIA DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te Koblenz, Duitsland,
hierna tezamen aangeduid als “
Scania”,
gedaagden danwel interveniënten,
advocaat mr. C.E. Schillemans te Amsterdam.
De hiervoor genoemde gedaagden zijn niet allemaal in iedere afzonderlijke zaak partij.
De eiseressen zullen hierna gezamenlijk de Claimanten worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk de Truckfabrikanten worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
In het tussenvonnis van 13 september 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank overwogen dat zij voornemens is prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de wijze waarop het toepasselijk recht op de vorderingen van de Claimanten moet worden bepaald, en vragen geformuleerd. Op de voet van artikel 392 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de Hoge Raad vragen te stellen alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
1.2.
De Truckfabrikanten hebben vervolgens gelijkluidende aktes genomen en de Claimanten ook, met dien verstande dat Unilever c.s. enkele aanvullende opmerkingen hebben gemaakt.
1.3.
De Truckfabrikanten scharen zich achter het voornemen van de rechtbank en hebben (slechts) enkele kleine voorstellen gedaan ten aanzien van de formulering van de vragen.
1.4.
De Claimanten menen dat het niet nodig is om prejudiciële vragen te stellen. Volgens de Claimanten zijn de uitgangspunten die de rechtbank heeft gehanteerd in het tweede tussenvonnis in de eerste Groep Truckzaken (zie r.o. 2.4 tussenvonnis) juist en vinden deze een basis in de rechtspraak en literatuur. Wat de Claimanten betreft behoeft de wijze waarop het toepasselijk recht in de Truckzaken moet worden vastgesteld dan ook geen nadere uitleg.
1.5.
Als de rechtbank toch overgaat tot het stellen van prejudiciële vragen, verzoeken de Claimanten hun standpunt uitvoeriger in het verwijzingsvonnis op te nemen en bij het formuleren van de prejudiciële vragen op een evenwichtiger wijze acht te slaan op de standpunten van Claimanten. De Claimanten doen een voorstel voor de (her)formulering van de vragen.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij haar voornemen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, kunnen bij het oordeel van de rechtbank in het tweede tussenvonnis in de eerste Groep Truckzaken minst genomen vragen worden gesteld en is het van groot belang dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt welk recht van toepassing is op de vorderingen van Claimanten. In dit vonnis zal meer aandacht worden besteed aan het standpunt van Claimanten.
2.2.
Claimanten hebben terecht opgemerkt dat de uitkomst in enerzijds (i) het tweede tussenvonnis in de eerste Groep Truckzaken (en het arrest van het gerechtshof Amsterdam over het toepasselijk recht in Aircargo (zie r.o. 2.4 tussenvonnis) en anderzijds (ii) de manier waarop volgens de Truckfabrikanten het toepasselijk recht moet worden bepaald (en waarvoor de rechtbank (ook) ‘sympathie’ heeft (r.o. 2.16 tussenvonnis) wordt bepaald door de vraag of (i) moet worden uitgegaan van de vaststelling door de Commissie dat sprake is van een
single and continuous infringementof (ii) dat het toepasselijk recht moet worden bepaald op transactieniveau (r.o. 28 tussenvonnis). In dit verband speelt dan ook de vraag of deze
single and continuous infringement, zoals de Truckfabrikanten stellen, (i) leidt tot afzonderlijke schadevergoedingsvorderingen, omdat pas schade wordt geleden op het moment van het verwerven van een bepaalde vrachtwagen (of het afnemen van een bepaalde transportdienst), of, zoals de Claimanten stellen, (ii) ertoe leidt dat Claimanten die zich hebben begeven op de (gekartelliseerde) markt voor middelgrote vrachtwagens, één schadevergoedingsvordering hebben, (mogelijk) bestaande uit meerdere schadeposten. In het tussenvonnis zijn de argumenten uiteengezet die pleiten voor het bepalen van het toepasselijk recht op transactieniveau; in dit vonnis zullen de argumenten (van Claimanten) uiteen worden gezet die ervoor pleiten aansluiting te zoeken bij de door de Commissie vastgestelde
single and continuous infringement.
Standpunt van Claimanten nader uitgewerkt - single and continuous infringement
2.3.
Zoals hiervoor is overwogen, stellen de Claimanten voorop dat het in de Truckzaken gaat om een
single and continuous infringement, een enkelvoudige en voortdurende inbreuk op het Europese mededingingsrecht. Dat is overigens ook niet in geschil. Volgens de Claimanten behelst deze enkelvoudige en voortdurende inbreuk een enkelvoudige en voortdurende onrechtmatige daad. Zij verwijzen in dit verband naar een recente conclusie van A-G Kokott [1] , waarin onder meer staat:
“Wanneer een (…) privaatrechtelijke handhaving van de mededingingsregels (…) gebaseerd is op een inbreuk op artikel 101 (…) VWEU, kan het begrip “inbreuk”, dat een autonoom Unierechtelijk begrip is, geen andere betekenis hebben dan de betekenis die dit heeft in de context van een publiekrechtelijke handhaving van de mededingingsregels van de Unie (…). Derhalve wordt de inbreuk waarop de schadevordering is gebaseerd, beheerst door het Unierecht.
(…)
(…) bij een complexe en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU zou het dus gekunsteld zijn om [de] inbreuk (…) en de verjaringstermijn voor een dergelijke inbreuk (…), “in stukjes te verdelen”.”
Ook het gerechtshof Amsterdam volgt dit uitgangspunt in zijn arrest over het toepasselijk recht in Aircargo:
“5.11.2. In dit geval moet de overeenkomst of gedraging die de mededinging heeft beperkt of vervalst, worden gekwalificeerd als een enkelvoudige en voortdurende inbreuk. Gelet op de directe werking van het Unierecht moet deze enkelvoudige en voortdurende schending van het Europese mededingingsrecht als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Daarmee behelst de door de Commissie vastgestelde onrechtmatige mededingingshandeling een enkelvoudige en voortdurende onrechtmatige daad jegens iedere individuele shipper die luchtvrachtvervoersdiensten heeft afgenomen.”
Ten slotte wijzen de Claimanten nog op een vonnis van de rechtbank Rotterdam in het liftenkartel [2] , waarin het volgende is overwogen:
“2.5. (…) dat de Commissie (…) heeft geoordeeld dat in Nederland sprake was van één (complexe en) voortdurende inbreuk op (thans) artikel 101 VWEU. Op grond van artikel 16 lid 1 van Verordening nr. 1/2002 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (…) mag de nationale rechter geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Dat betekent dat de grondslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW van Kone en Otis de deelname aan het liftenkartel is waardoor zij in strijd met artikel 101 VWEU hebben gehandeld, hetgeen is aan te merken als één enkele onrechtmatige gedraging die de hele voor ieder van hen vastgestelde inbreukperiode heeft geduurd.”
2.4.
De rechtbank merkt hier op dat in de hiervoor geciteerde uitspraken (met uitzondering van die van het hof Amsterdam in Aircargo) de
single and continuous infringementwordt gekwalificeerd als
onrechtmatige gedragingen niet als onrechtmatige daad.
2.5.
Onder verwijzing naar – allereerst – het arrest van het gerechtshof Amsterdam over het toepasselijk recht in Aircargo stellen de Claimanten dat de enkelvoudige en voortdurende inbreuk heeft geleid tot één schadevergoedingsvordering per Claimant (of Achterliggende Partij). Het hof overweeg in r.o. 5.11.6 inderdaad:
“Conclusie moet daarom zijn dat de enkelvoudige en voortdurende inbreuk telkens heeft geleid tot één schadevergoedingsvordering per shipper.”
Rechtskeuze (artikel 6 lid 3 sub b Rome II)
2.6.
Omdat het om een enkelvoudige en voortdurende inbreuk gaat die heeft geleid tot één schadevergoedingsvordering per Claimant (Achterliggende Partij), kan – aldus de Claimanten – maar één regeling van toepassing zijn: ofwel de WCOD ofwel Rome II. Vervolgens wordt aansluiting gezocht bij het arrest Parkeergarage Zandvoort van de Hoge Raad [3] (over verjaring in geval van een ‘voortdurende (onrechtmatige) gebeurtenis’) en geconcludeerd dat voor de vaststelling van het toepasselijke conflictenrecht kan worden aangesloten bij het moment waarop de
single and continuous infringementis opgehouden te bestaan. Aangezien de Inbreuk tot na 11 januari 2009 heeft geduurd, leidt dit tot toepasselijkheid van Rome II. Dan moet worden gekeken naar het land waarvan de markt is beïnvloed. Aangezien de markt in meerdere landen is beïnvloed, wordt toegekomen aan de toepassing van artikel 6 lid 3 sub b Rome II: eisers mogen onder voorwaarden kiezen voor de
lex fori.
Terzijde merken de Claimanten op – onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam over het toepasselijk recht in Aircargo – dat dit ook geldt indien de WCOD van toepassing is en dat in dat geval de leemte die de WCOD laat voor het geval meerdere markten zijn beïnvloed, zoals in dit geval, moet worden opgevuld op een wijze die overeenkomt met artikel 6 lid 3 sub b Rome II. [4]
2.7.
Anders dan de Truckfabrikanten stellen – en de rechtbank in het tussenvonnis juist lijkt – gelden slechts de voorwaarden die uitdrukkelijk zijn opgenomen in artikel 6 lid 3 sub b Rome II, zoals ook de rechtbank heeft overwogen in het tweede tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken (en het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest over het toepasselijk recht in Aircargo, r.o. 5.15.2 en 5.15.4):
“2.17. (…) De rechtskeuzebevoegdheid (i) geldt slechts wanneer de markt (waarschijnlijk) wordt beïnvloed in meer dan één land, (ii) geldt slechts wanneer de verweerder wordt gedaagd voor het gerecht van zijn woonplaats, (iii) is beperkt tot de
lex fori, (iv) mits de markt in die Lidstaat rechtstreeks en aanzienlijk is beïnvloed door de beperking van de mededinging. Voorts geldt dat, indien meer dan een verweerder voor dat gerecht wordt gedaagd, (v) de benadeelde slechts kan kiezen voor de
lex foriindien de beperking van de mededinging waarop de vordering tegen elk van de verweerders berust ook op de markt van de Lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk is beïnvloed.”
In dat vonnis kwam de rechtbank tot de conclusie dat aan deze voorwaarden was voldaan en dat een rechtskeuze voor Nederlands recht dus mogelijk was. Terecht en dat geldt ook hier, aldus de Claimanten: ten onrechte overweegt de rechtbank in het tussenvonnis – in lijn met de stellingen van de Truckfabrikanten en de (beperkte) in het vonnis aangehaalde literatuur – dat in aanvulling hierop nog een extra vereiste geldt: van de rechtskeuzemogelijkheid kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer toepassing van de marktregel (onder a) leidt tot aanwijzing van meerdere rechtsstelsels op de vordering(en) van
één afzonderlijke gedupeerde(hier een Claimant of Achterliggende partij die zelf schade heeft geleden)
.
2.8.
De Claimanten stellen dat het ‘extra vereiste’ is ‘verzonnen’ door Francq en Wurmnest en door Van Bochove is overgenomen. [5] Zij wijzen erop dat dit ‘extra vereiste’ niet is terug te vinden in de toelichting bij Rome II of in de standaardliteratuur, waarbij zij noemen dat Kramer en Verhagen in de Asser-reeks [6] concluderen:
“Niettemin biedt deze regel de eiser de ruimte om door middel van forumshopping een voor hem zo gunstig mogelijk recht toegepast te krijgen.”
De Claimanten verwijzen in hun akte nog naar een aantal andere auteurs die dit ‘extra vereiste’ niet noemen. [7] Zij wijzen ook op de ratio achter de rechtskeuzemogelijkheid van artikel 6 lid 3 sub b Rome II; volgens Schaafsma in het themanummer van WPNR over Rome II [8] :
“De achterliggende gedachte is dat de (private) handhaving van het mededingingsrecht aldus wordt verbeterd, en dat gelaedeerde consumenten en concurrenten gemakkelijker schadevergoeding kunnen krijgen.”
In hetzelfde themanummer schrijft De Boer over de rechtskeuzemogelijkheid [9] :
“Daarmee wordt niet alleen vermeden dat het toepasselijk recht per markt moet worden aangewezen, maar ook mag verwacht worden dat de eiser de meest profijtelijke weg kiest, en dat kan bevorderlijk zijn voor het belang dat antitrustregels beogen te beschermen.”
Voorts wijzen de Claimanten op hetgeen Strikwerda en Schaafsma er in hun handboek [10] over zeggen:
“Niet alleen kunnen bij ongeoorloofde mededinging in het internationale handelsverkeer de plaats van handeling en de plaats waar de schade zich voordoet gemakkelijk uiteenlopen, maar bovendien leidt toepassing van ofwel het recht van de plaats van handeling, ofwel het recht van de plaats waar de schade wordt geleden niet tot bevredigende oplossingen. Waar het om gaat bij ongeoorloofde mededinging is dat concurrenten elkaar op een bepaalde markt met ongeoorloofde middelen bestrijden in de slag om de gunst van de afnemers of consumenten. Het ligt daarom voor de hand dat niet wordt aangeknoopt bij de plaats waar de ongeoorloofde strategie wordt uitgezet of de plaats waar de concurrent schade leidt, maar juist bij de plaats van de markt waar de concurrentiestrijd gevoerd wordt.
(…)
Ingevolge artikel 6 lid 3 sub b mag de benadeelde in gevallen waar de mededingingsbeperking in meer dan één land de markt beïnvloedt, ervoor kiezen zijn vordering te baseren op één rechtsstelsel, namelijk het rechtsstelsel van het land waar de dader woonplaats heeft. Deze concentratie van het toepasselijke recht is echter alleen mogelijk indien de benadeelde zijn vordering tot schadevergoeding instelt bij de rechter van de lidstaat waar de dader woont en de markt van deze lidstaat ‘rechtstreeks en aanzienlijk’ beïnvloed wordt door de beperking van de mededinging.”
Tot slot wijzen de Claimanten nog op (buitenlandse) publicaties van Teller en Dickinson. [11]
In de publicatie van Teller staat het volgende:
“2.10 The Rome II Regulation and cross-border collective redress
According to Article 6(3)(b) Rome II Regulation, in cartels affecting more than one country, the claimant can choose the application of the law that combines the forum, the defendant's domicile and the affected market. On the face of it, the provision in its formulation is not applicable to cross-border collective actions. It appears to require that the claimants suffered injuries in more than one market, whereas the issue in cross-border collective actions is that multiple claimants suffered their injuries each in a different market. Regardless of whether this is the correct literal interpretation; however, based on its aims the provision should clearly apply to the multinational collective action, too. Perhaps though, in the interests of certainty, some reference or guidance should be inserted into the Rome II Regulation. The Directive on rules governing damages actions for infringements of Articles 101 and 102 which requires Member States to ensure full compensation by enabling an action for damages, has proved highly controversial. Aside from a fleeting reference in its explanatory memorandum to Article 6(3) of the Rome II Regulation, it does not address the questions of the law applicable to these mass damages claims.”
2.9.
De rechtskeuzemogelijkheid moet ertoe leiden dat gedupeerden gemakkelijker hun schade kunnen verhalen. Het scheppen van een ‘extra vereiste’ zou afbreuk doen aan de volle werking van de regels van Europees mededingingsrecht. Als een rechtskeuze op grond van artikel 6 lid 3 sub b Rome II voor de
lex foriin de Truckzaken niet mogelijk zou zijn, zou dat leiden tot een grote verscheidenheid van toepasselijke rechtstelsels, hetgeen de civiele handhaving van een enkelvoudige en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU, die de gehele interne markt heeft beïnvloed, zeer gecompliceerd en kostbaar zou maken, onder meer vanwege de noodzaak tot het inschakelen van buitenlandse deskundigen. Het is bijzonder onwaarschijnlijk dat het opwerpen van zo’n hoge drempel strookt met het uitgangspunt van de Europese wetgever dat het voor gedupeerden goed mogelijk moet zijn om hun schade te verhalen en lidstaten daarin moeten voorzien (zie ook het arrest van het HvJEu in de zaak RH/Volvo, r.o. 2.20 en 2.21 tussenvonnis), aldus steeds de Claimanten.
Schadevergoedingsvorderingen die niet zijn gegrond op het verwerven van een vrachtwagen (Unilever c.s., Claimanten in zaak C/13/685998 HA ZA 20-666)
2.10.
Allereerst hebben Unilever c.s. erop gewezen dat zij geen vrachtwagens hebben afgenomen, maar transportdiensten. Deze vorderingen zijn het soort vorderingen waarvoor artikel 6 lid 3 sub b Rome II is bedacht. Unilever c.s. hebben schade geleden in veel verschillende landen vanwege de enkele en voortdurende onrechtmatige daad van de Truckfabrikanten. De positie van Unilever c.s. lijkt veel op die van de shippers in de Aircargo-zaken: (i) net als de shippers hadden Unilever c.s. geen directe contractuele relatie met de Truckfabrikanten (Unilever c.s. kochten hun transportdiensten in bij trucktransportdienstverleners) en (ii) net als bij de shippers is sprake van een dienst die naar zijn aard transnationaal is (het trucktransport van Unilever c.s. liep door heel Europa, met routes die veelal begonnen in één lidstaat en elders in Europa eindigden), aldus steeds Unilever c.s.
2.11.
Unilever c.s. hebben voorts – terecht – aandacht gevraagd voor vorderingen tot vergoeding van schade die veroorzaakt is (volgens de Claimanten) door de vertraging van de timing voor de introductie van nieuwe emissietechnologieën (waar de Inbreuk ook op ziet) (“tolvorderingen”). Unilever c.s. stellen dat zij door deze vertraging hogere tol hebben betaald die wordt geheven over zware en middelzware vrachtwagens. Om weggebruikers te laten betalen voor emissievervuiling is in veel landen in Europa de tol mede afhankelijk van de emissietechnologie van de vrachtwagen. Zoals ook in het tussenvonnis is overwogen [12] , is met de focus op concrete transacties onduidelijk hoe het toepasselijk recht op deze vorderingen moet worden vastgesteld. Dit probleem doet zich niet voor als de
single and continuous infringementnaar Nederlands recht moet worden gekwalificeerd als een onrechtmatige gedraging die resulteert in een enkele schadevergoedingsvordering per gedupeerde, bestaande uit verschillende schadeposten. Ook wijzen Unilever c.s. erop dat de focus op concrete transacties voorbij gaat aan het in het arrest CDC/Akzo [13] geformuleerde uitgangspunt dat de Inbreuk zorgt voor een beperking van de contractsvrijheid “die ertoe leidt dat het voor de koper onmogelijk wordt zich tegen een door de marktwetten bepaalde prijs te bevoorraden.” Afnemers van vrachtwagens vergelijken vanzelfsprekend de aangeboden prijzen en technische specificaties (waaronder ook emissietechnologie) van meerdere fabrikanten (die in verschillende lidstaten zijn gevestigd) en vragen in de regel meerdere offertes op. Door de Inbreuk is echter het gehele aanbod – de prijzen, offertes en beschikbare innovatie – al op dat moment (nog voordat er enige transactie tot stand komt) vervalst. Het was daarmee voor de afnemers onmogelijk om een vrachtwagen te verwerven waarvan de prijs en de technologische innovatie niet waren beïnvloed door de Inbreuk. Die onmogelijkheid kan al tot schade leiden in de vorm van (omzet)schade doordat de (potentiële) afnemer – als gevolg van de prijsverhoging of het ontbreken van technologische innovatie en de daarmee verbonden kostenbesparingen – afziet van een transactie of deze uitstelt. Die schade doet zich naar zijn aard binnen de gehele EER voor, aldus steeds Unilever c.s.
Observaties rechtbank
2.12.
In het licht van het doeltreffendheidsbeginsel is de uitkomst in het tweede vonnis in de eerste groep Truckzaken (alle vorderingen worden – direct of indirect – via de rechtskeuzemogelijkheid in artikel 6 lid 3 sub b Rome II beheerst door Nederlands recht) wenselijk. Zoals in het tussenvonnis is overwogen en toegelicht, zijn bij dit oordeel echter vraagtekens te zetten, waarbij een grote rol speelt dat er pas sprake is van een onrechtmatige daad als ook schade is geleden. Ook is het voor de rechtbank niet duidelijk of onder het regime van Rome II een rechtskeuze voor Nederlands recht zonder meer mogelijk is.
Er is in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel voorts ook veel voor te zeggen dat aan de rechtskeuzemogelijkheid in artikel 6 lid 3 sub b Rome II niet al te stringente eisen moeten worden gesteld. Dit niet in de laatste plaats omdat het voor de behandelend rechter vanzelfsprekend veel prettiger – en dus efficiënter – is als hij op alle vorderingen die aan hem ter beoordeling worden voorgelegd zijn eigen recht – de
lex fori– kan toepassen. De rechtbank vraagt wel oog voor het volgende. Als deze ruime rechtskeuzemogelijkheid ook – zonder meer – toekomt aan litigation- of claimvehikels die vorderingen van gedupeerden opkopen (van gedupeerden/Achterliggende Partijen die dikwijls geen enkele band met Nederland hebben), en die dus zelf geen schade hebben geleden, kan dit betekenen dat het (nog) aantrekkelijker wordt voor deze litigation- of claimvehikels om in Nederland te gaan procederen. De vraag is of de rechtskeuzemogelijkheid voor deze vorm van forumshopping is bedoeld (zie ook r.o. 2.14 tussenvonnis).
Slotsom
2.13.
De rechtbank blijft dus bij haar oordeel dat het nodig is om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad om duidelijkheid te krijgen over de vraag hoe het toepasselijk recht moet worden bepaald in deze enorme hoeveelheid vorderingen van de Claimanten in de (vele) Truckzaken. Anders dan de Claimanten menen, is het geenszins zeker dat het toepasselijk recht op de vorderingen van de Claimanten kan worden vastgesteld overeenkomstig het tweede tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken.
Prejudiciële vragen
2.14.
Dit alles betekent dat de rechtbank vragen gaat voorleggen aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De vragen worden – met inachtneming van de opmerkingen van partijen – als volgt geformuleerd:
Inleidend
( i) Moet een enkelvoudige en voortdurende inbreuk (
single and continuous infringement) op artikel 101 VWEU naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als een (enkelvoudige en voortdurende) onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die leidt tot afzonderlijke schadevergoedingsvorderingen op het moment dat schade wordt geleden (op het moment van verwerven van een bepaalde vrachtwagen (waaronder kan worden verstaan (huur)koop) of het afnemen van een bepaalde transportdienst)?
of
( ii) Moet een enkelvoudige en voortdurende inbreuk (
single and continuous infringement) op artikel 101 VWEU naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als een (enkelvoudige en voortdurende) schadeveroorzakende gebeurtenis die resulteert in een enkelvoudige schadevergoedingsvordering per gedupeerde (hier: Claimant die zelf schade heeft geleden of Achterliggende partij, zie r.o. 2.1 tussenvonnis), bestaande uit verschillende schadeposten?
In geval van schadeposten
( iii) Indien het antwoord op vraag (ii) bevestigend luidt, moet dan het moment waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis is beëindigd tot uitgangspunt worden genomen bij de vaststelling van de toepasselijke conflictregel? Of moet onderscheid worden gemaakt tussen schadeposten van voor 11 januari 2009 en schadeposten van na 11 januari 2009?
In geval van afzonderlijke schadevergoedingsvorderingen
( iv) Indien het antwoord op vraag (i) bevestigend luidt, is dan juist dat voor de vaststelling van de toepasselijke conflictregel onderscheid moet worden gemaakt tussen schadevergoedingsvorderingen die zijn ontstaan voor 11 januari 2009 (in welk geval artikel 4 lid 1 WCOD van toepassing is) en schadeposten van na 11 januari 2009 (in welk geval artikel 6 lid 3 Rome II van toepassing is)?
Artikel 4 lid 1 WCOD
  • v) Welk criterium/aanknopingspunt moet worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 4 lid 1 WCOD? Moet voor de bepaling van het toepasselijk recht worden aangeknoopt bij het land waar de
  • vi) Of kan de rechter, indien wordt geoordeeld dat de concurrentieverhoudingen (ten minste) op de gehele interne markt, en dus in meerdere landen, zijn beïnvloed, en er op grond van artikel 4 lid 1 WCOD dientengevolge meerdere rechtstelsels van toepassing zouden zijn, het toepasselijk recht vaststellen op een wijze die overeenkomt met artikel 6 lid 3 sub b Rome II (rechtskeuze voor de
Artikel 6 lid 3 sub a Rome II
( vii) Welk criterium/aanknopingspunt moet worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 6 lid 3 sub a Rome II? Moet worden aangeknoopt bij de plaats waar de vrachtwagen of transportdienst is afgenomen, te weten (i) de plaats waar de verkoper (of verhuurder) van vrachtwagens of de aanbieder van transportdiensten is gevestigd of (ii) indien eenzelfde Claimant of Achterliggende partij vrachtwagens heeft afgenomen in verschillende landen, het recht van de plaats van de zetel van de betreffende Claimant of Achterliggende partij? Of kan worden aangeknoopt bij het land waar de
eerste afnemervan de vrachtwagen, waar de vordering betrekking op heeft, is gevestigd (ook in geval van transportdiensten)? Of moet het toepasselijk recht op de voet van artikel 6 lid 3 sub a Rome II op andere wijze worden bepaald? Welk criterium moet worden gehanteerd voor de bepaling van het toepasselijk recht op schade als gevolg van tolvorderingen?
Artikel 6 lid 3 sub b Rome II
( viii) Kan de Claimant een rechtskeuze doen voor de
lex fori(Nederlands recht) op grond van artikel 6 lid 3 sub b Rome II als is voldaan aan de volgende vereisten?
- dat de markt wordt of waarschijnlijk wordt beïnvloed in meer dan één land;
- dat een van de verweerders wordt gedaagd voor het gerecht van zijn woonplaats;
- dat de markt in de lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk wordt beïnvloed door de beperking van de mededinging.
  • ix) Of geldt voor de toepassing van artikel 6 lid 3 sub b Rome II ook het (aanvullende) vereiste dat de gevolgen voor de gedupeerde zich moeten hebben voorgedaan in verschillende landen met inbegrip van (in dit geval) Nederland?
  • x) Moet hierbij onderscheid worden gemaakt tussen Claimanten die zelf schade hebben geleden enerzijds en Claimanten die vorderingen hebben opgekocht (claim- of litigation vehikels) anderzijds?

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de rechtsvragen die hiervoor onder 2.15 zijn opgenomen,
3.2.
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit vonnis en een afschrift van het tussenvonnis aan de Hoge Raad te zenden,
3.3.
draagt de griffier op afschriften van andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden,
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, mr. M. Singeling en mr. K.A. Maarschalkerweerd, rechters, bijgestaan door mr. J.P.W. Manders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.

Voetnoten

1.Conclusie A-G Kokott van 21 september 2023 voor C-605/21 (Heureka/Google)
2.Rechtbank Rotterdam, 23 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6635
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412
4.Zowel de Claimanten als het hof Amsterdam verwijzen in dit verband ook naar het arrest Tennet/ABB (Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483). De rechtbank ziet de relevantie van dit arrest hier niet; in dat arrest wordt in r.o. 4.3.1) het volgende overwogen:
5.Volgens de Claimanten lezen de Truckfabrikanten ten onrechte in de uitspraak van de CAT (Visa- en Mastercard) dat de Engelse rechter ook dit extra vereiste onderschrijft (r.o. 2.14 tussenvonnis). Bij de CAT vorderden Italiaanse claimanten vergoeding van schade die zij hadden geleden door de
6.Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2022/1027 Pluraliteit van verweerders; zie ook Kramer in T&C Vermogensrecht, commentaar op art. 6 Verordening Rome II
7.I.P.M. Ligteringen,
8.S.J. Schaafsma, ‘Rome II: intellectuele eigendom en oneerlijke concurrentie’,
9.T.M. de Boer, ‘De grondslagen van de Verordening Rome II’,
10.L. Strikwerda en S.J. Schaafsma,
11.R.T.C. Teller,
12.R.o. 2.17
13.HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, r.o. 43