ECLI:NL:RBROT:2021:6635

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
11 juli 2021
Zaaknummer
C/10/439791 / HA ZA 13-1278
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Mededingingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid in het liftenkartel: onrechtmatige daad en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de aansprakelijkheid van KONE B.V. en OTIS B.V. centraal in het kader van een mededingingsrechtelijke inbreuk, specifiek het liftenkartel. De eiser, Stichting De Glazen Lift (DGL), heeft KONE en OTIS aangeklaagd voor schadevergoeding die voortvloeit uit hun deelname aan dit kartel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deelname aan het kartel leidt tot één onrechtmatige daad jegens de benadeelden, waarbij de omvang van de schade afhankelijk is van het aantal gekartelliseerde transacties. De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, inclusief eerdere tussenvonnissen en de bewijsvoering die door DGL is geleverd. De rechtbank oordeelt dat KONE en OTIS hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de deelnemers aan het kartel hebben geleden. De zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure om de exacte schadevergoeding vast te stellen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van DGL toegewezen, waarbij de totale kosten zijn begroot op € 26.747,68. Het vonnis is uitgesproken op 23 juni 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/439791 / HA ZA 13-1278
Vonnis van 23 juni 2021
in de zaak van
de stichting
STICHTING DE GLAZEN LIFT,
gevestigd te Huizen,
eiseres,
procesadvocaat mr. R.P.L.H. Burger te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KONE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Luycks te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTIS B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Beenders te Amsterdam,
Partijen zullen hierna DGL, Kone en Otis genoemd worden.
Ook de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid ThyssenKrupp Liften B.V. (hierna: ThyssenKrupp), gevestigd te Capelle aan den IJssel, Schindler Liften B.V. (hierna: Schindler), gevestigd te 's-Gravenhage, en Mitsubishi Elevator Europe B.V. (hierna: Mitsubishi), gevestigd te Veenendaal, zijn gedagvaard door DGL. Ten aanzien van hen is de procedure geëindigd doordat DGL, na het bereiken van een minnelijke regeling, ten aanzien van Schindler afstand van instantie heeft gedaan en ten aanzien van ThyssenKrupp en Mitsubishi om doorhaling heeft verzocht. Alle (ook de oorspronkelijke) gedaagden, dan wel één of meer van hen, zullen gezamenlijk aangeduid worden als de Kartellist(en).

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2019 en de daarin genoemde processtukken;
  • de conclusie na tussenvonnis van DGL, met producties;
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van Kone, met producties;
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van Otis, met producties;
  • de akte overlegging producties van DGL;
  • de brief van de rechtbank van 29 mei 2020;
  • het proces-verbaal van de op 16 december 2020 gehouden zitting, de bij die gelegenheid overgelegde pleitaantekeningen van DGL, Kone en Otis en de brieven van 12 februari 2021 respectievelijk 24 februari 2021 van Otis en DGL met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Otis heeft in haar brief van 12 februari 2021 voorstellen gedaan voor wijziging van het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2020. De rechtbank zal de in de brief voorgestelde wijzigingen - Kone heeft laten weten dat zij zich daarin niet kan vinden - niet aanbrengen omdat deze, in deze gedetailleerde vorm, niet stroken met het ter zitting besprokene, zulks met uitzondering van hetgeen Otis onder 8 eerste
bulletheeft aangevoerd over haar onderzoek in haar administratie.
1.3.
Mr. J.H. de Wildt, één van de rechters ten overstaan van wie de pleidooizitting van 12 oktober 2018 is gehouden, heeft dit vonnis niet mede kunnen wijzen in verband met benoeming elders. Partijen zijn hier bij brief van 29 mei 2020 op gewezen. Naar aanleiding daarvan is de op 16 december 2020 gehouden zitting gehouden, voor de rechtbank in de combinatie die nu dit vonnis wijst.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 29 mei 2019 (hierna: het tussenvonnis) is DGL in de gelegenheid gesteld om bij conclusie na tussenvonnis - nadere - stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat iedere (rechtsvoorganger van elke) Deelnemer in de periode dat Kone en/of Otis in het kartel actief was/waren, rechtstreeks of indirect (een) lift(en) heeft gekocht van en/of laten installeren door een Kartellist, en/of (een) overeenkomst(en) voor het onderhoud of de modernisering van (een) lift(en) heeft gesloten met een Kartellist en/of dat, in het geval van een overeenkomst met een ander dan een Deelnemer, in verband daarmee bedragen bij de Deelnemer in rekening zijn gebracht. Kone en Otis konden daarop bij antwoordconclusie reageren.( r.o. 4.45)
Voorts is geoordeeld dat het aan Kone en Otis is om voldoende feiten te stellen, te onderbouwen en in voorkomend geval te bewijzen, om het door hen gevoerde doorberekeningsverweer te schragen en dat het aan DGL is om daarvoor voldoende aanknopingspunten te bieden door de daarvoor benodigde, voor Kone en Otis niet beschikbare bescheiden over te leggen. (r.o. 4.50)
Tot slot is DGL uitgenodigd zich in de door haar te nemen conclusie uit te laten over het onderdeel van haar vordering
"verminderd met de plicht tot bijdragen van Schindler, Mitsubishi, en ThyssenKrupp - uit welken hoofde dan ook - in de onderlinge verhouding tot Kone en Otis". (r.o. 4.52)
2.2.
Otis heeft in haar antwoordconclusie aangevoerd dat de rechtbank in het tussenvonnis onder 4.35 ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inbreuk veelomvattend is en daarom iedere transactie is geraakt door de inbreuk. Volgens haar is dit onjuist en kunnen projecten die niet zijn aanbesteed of waarvoor geen offertes zijn opgevraagd bij meerdere Kartellisten, per definitie niet geraakt zijn door de inbreuk. Zij verzoekt de rechtbank op de eerdere beslissing terug te komen.
De rechtbank ziet hiervoor om de in het tussenvonnis vermelde redenen - die zijn terug te voeren op de Beschikking - geen aanleiding, met de aantekening dat zij blijft bij r.o. 4.35 in het tussenvonnis, die genuanceerder is dan Otis haar samenvat.
De rechtbank blijft ook overigens bij de in het tussenvonnis gegeven oordelen en beslissingen, tenzij daarop hierna uitdrukkelijk wordt teruggekomen..
2.3.
Hierna wordt eerst onderzocht of de mogelijkheid van schade aannemelijk is ten aanzien van de door DGL genoemde 41 woningcorporaties die hun vordering aan DGL hebben gecedeerd (de Deelnemers).
schade
2.4.
DGL heeft onder verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank van 23 oktober 2019 in de zaak van Stichting Elevator Cartel Claim tegen onder meer Kone (zaak- / rolnummer C/10/547149 / HA ZA 18-309), aangevoerd dat zij aan de in het tussenvonnis gegeven opdracht voldoet als zij onderbouwt dat elk van de Deelnemers in de kartelperiode tenminste één lift heeft laten installeren, onderhouden en/of moderniseren. Zij heeft in dat verband betoogd dat de door het onrechtmatig handelen veroorzaakte schade wordt gevormd door het prijseffect van de marktverdelingsafspraken en dat daarom de omvang van de bestedingen van een Deelnemer wel de omvang van de schade doet groeien, maar niet de omvang van de aansprakelijkheid.
Kone en Otis hebben daarentegen het standpunt ingenomen dat niet kan worden volstaan met het overleggen van een enkel voorbeeld per Deelnemer omdat daarmee alleen een onderbouwing is gegeven van mogelijke schade als gevolg van dat specifieke contract. Voor zover een Deelnemer bij meer dan één transactie betrokken is geweest, dient DGL volgens hen ook die transactie(s) te onderbouwen. Indien die onderbouwing ontbreekt, staat de (omvang van de) grondslag voor aansprakelijkheid niet vast. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat pas sprake is van een onrechtmatige gedraging jegens een Deelnemer als een transactie wordt aangegaan voor de installatie, het onderhoud of de modernisering van een lift ter zake waarvan (eerder) inbreukmakende handelingen hebben plaatsgevonden en de Deelnemer als gevolg daarvan schade lijdt die in voldoende causaal verband staat met de inbreukmakende handeling. Dat kan in de visie van Kone en Otis niet in de schadestaatprocedure worden beoordeeld omdat die uitsluitend dient ter begroting van de schade.
2.5.
Overwogen wordt dat de Commissie bij de Beschikking van 21 februari 2009 (onder nummer 668) heeft geoordeeld dat in Nederland sprake was van één enkele (complexe en) voortdurende inbreuk op (thans) artikel 101 VWEU. Op grond van artikel 16 lid 1 van Verordening nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, hierna: HvJ EU), mag de nationale rechter geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Dat betekent dat de grondslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW van Kone en Otis de deelname aan het Liftenkartel is waardoor zij in strijd met artikel 101 VWEU hebben gehandeld, hetgeen is aan te merken als één enkele onrechtmatige gedraging die de hele voor ieder van hen vastgestelde inbreukperiode heeft geduurd. Jegens elk van de Deelnemers die daardoor geraakt zijn omdat zij een meerprijs hebben betaald is sprake van één onrechtmatige daad, waarbij de vraag of sprake is van één of meer gekartelliseerde transacties slechts van belang is voor de omvang van de schade.
2.6.
Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van voornoemde onrechtmatige daad aannemelijk is. Het is aan DGL om dat ten aanzien van elk van de Deelnemers aannemelijk te maken. Daarvoor is noodzakelijk dat een Deelnemer (direct of indirect) producten en/of diensten van (een) Kartellist(en) heeft afgenomen en daarvoor meer heeft betaald dan hij gedaan zou hebben bij een onbelemmerde marktwerking. Indien de betaling heeft plaatsgevonden op grond van een overeenkomst die tot stand is gekomen gedurende de inbreukperiode, is aannemelijk dat de betaalde prijs is beïnvloed door het Liftenkartel, nu aangenomen moet worden dat dat, gelet op de werking ervan en op de Beschikking, een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Derhalve is in dat geval de mogelijkheid van schade ten aanzien van die Deelnemer aannemelijk. Indien er geen concrete aanwijzingen zijn dat in de inbreukperiode een overeenkomst is gesloten, kan DGL op andere wijze het bestaan of de mogelijkheid van schade aannemelijk maken. Dat kan zij bijvoorbeeld door te onderbouwen dat de prijzen die voor rekening van een Deelnemer zijn gekomen voor of in verband met producten of diensten die gelet op de Beschikking door het Liftenkartel bestreken werden, hoger zijn geweest dan het geval zou zijn geweest bij een onbelemmerd functionerende markt. Anders dan Kone en Otis hebben betoogd is daarbij niet noodzakelijk dat DGL al in de hoofdzaak alle gegevens die op de schade betrekking hebben naar voren brengt. Zodra de mogelijkheid van schade aannemelijk is kan vervolgens in de schadestaat aan de orde komen wat de omvang van de schade is. Daarbij kunnen ook andere schadeposten worden opgevoerd die het gevolg zijn van dezelfde voortdurende onrechtmatige gedraging. Schadeposten die hierna aan de orde komen en waarover wordt geoordeeld dat het bestaan of de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is geworden, kunnen in de schadestaat echter niet (opnieuw) worden opgevoerd.
2.7.
Volgens DGL hebben de volgende Deelnemers hun vordering op de Kartellisten aan haar gecedeerd.
1. de Woningstichting - Wageningen;
2. De Woonplaats - Enschede;
3. Hestia Groep - Landgraaf;
4. HW Wonen - Puttershoek;
5. Intermaris Hoeksteen - Hoorn;
6. Mitros - Utrecht;
7. Patrimonium woonstichting - Veenendaal;
8. R.K. Woningstichting Ons Huis - Enschede;
9. Rijswijk Wonen - Rijswijk;
10. Stadgenoot - Amsterdam;
11. Stichting KleurrijkWonen - Geldermalsen;
12. Stichting de Alliantie - Huizen;
13. Stichting Habion - Utrecht;
14. Stichting Maasdelta Groep - Spijkenisse;
15. Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam - Rotterdam;
16. Stichting Parteon - Zaanstad;
17. Stichting Portaal - Utrecht;
18. Stichting Wonen Wierden-Enter -Wierden;
19. Stichting Woonbedrijf SWS.Hhvl - Eindhoven;
20. Stichting Woonzorg Nederland - Amsterdam;
21. Talis - Nijmegen;
22. TBV Wonen - Tilburg;
23. Vereniging ZVH - Zaanstad;
24. Vestia Groep - Rotterdam;
25. Vidomes - Delft;
26. Vivare - Arnhem;
27. Welbions - Hengelo;
28. WonenBreburg - Tilburg;
29. Woningbouwvereniging Bergopwaarts@BOW - Deurne;
30. Woningbouwvereniging de Kombinatie - Zeist;
31. Woningstichting Haag Wonen - 's-Gravenhage;
32. Woningvereniging Nederweert - Nederweert;
33. Woon Friesland - Boarnsterhim;
34. Wooncompagnie - Hoorn;
35. Woonkracht10 - Papendrecht;
36. Woonpartners Midden-Holland - Waddinxveen;
37. Woonstad Rotterdam - Rotterdam;
38. Woonstichting De Key - Amsterdam;
39. Woonstichting St. Joseph - Boxtel;
40. Woonstichting Union - Oud-Beijerland;
41. Ymere - Amsterdam.
Ter zitting van 16 december 2020 heeft DGL opgemerkt dat de Deelnemers HW Wonen (de Maashoek, nr. 4) en Woonstichting Union (nr. 40) zijn gefuseerd en thans aan het rechtsverkeer deelnemen onder de naam Stichting HW Wonen. Dat is niet gemotiveerd betwist. In de procedure zijn daarom nog 40 Deelnemers betrokken.
2.8.
DGL heeft aangevoerd dat iedere Deelnemer in de kartelperiode (een) lift(en) heeft laten installeren, onderhouden en/of renoveren door Kone en/of Otis.
Kone heeft een aantal argumenten van meer algemene aard naar voren gebracht. Deze worden eerst besproken; zij komen bij de bespreking van de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade van afzonderlijke Deelnemers alleen voor zover nodig nog aan de orde.
algemeen
2.8.1.
Kone heeft betoogd dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is als servicecontracten na bekendmaking van de inbreuk nog zijn verlengd. Dat betoog wordt verworpen. De achterliggende redenering is kennelijk dat uit de verlenging blijkt dat van gekartelliseerde prijzen geen sprake was. Er kunnen echter allerlei verklaringen (bijvoorbeeld van praktische of organisatorische aard) zijn voor een dergelijke verlenging, anders dan het ontbreken van schade ten gevolge van gekartelliseerde prijzen. Daarover stelt Kone niets, zodat zij hierdoor - als overigens sprake is van een op voorhand plausibele stelling dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is - die stelling onvoldoende heeft betwist.
2.8.2.
Kone heeft verder aangevoerd dat in het geval een servicecontract ziet op (een) MonoSpace lift(en) de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is. Een MonoSpace lift is een machinekamerloze lift waarover Kone heeft gesteld dat zij die in 1996 heeft geïntroduceerd en zij de enige partij was die deze lift kon leveren. Ter zitting van 12 oktober 2018 heeft zij daaraan toegevoegd dat Schindler in 1997 een eveneens machinekamerloze alternatieve lift heeft geïntroduceerd die vanwege het formaat niet geschikt was voor woningcorporaties en dat pas in 2000/2001 concurrentie ontstond toen ook andere liftfabrikanten een machinekamerloze lift introduceerden.
Het betoog van Kone dat de MonoSpace liften geen concurrentie ondervonden van andere liften en daarom overeenkomsten met betrekking tot deze liften niet door de inbreuk geraakt kunnen zijn, komt erop neer dat volgens Kone de MonoSpace liften - ook nadat de concurrerende liften op de markt kwamen - niet onder de reikwijdte van de mededingingsinbreuk vallen. Als Kone dat had willen doen vaststellen, had zij dit standpunt moeten innemen in de procedure voor de Commissie. De Commissie oordeelt immers over de omvang van het kartel. Dit hebben de Kartellisten ook ingezien, zij hebben bijvoorbeeld bij de Commissie (tevergeefs) bepleit dat slechts ten aanzien van een klein aantal projecten marktverdelingsafspraken zijn gemaakt. Nu de Commissie heeft geoordeeld over de omvang van de mededingingsinbreuk, namelijk dat sprake is van een veelomvattende, langdurige en systematische inbreuk en daarnaast dat het Liftenkartel de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften door de Kartellisten omvatte zonder daarbij een uitzondering te maken voor MonoSpace liften, is er thans geen ruimte om daarover anders te oordelen. De nationale rechter mag immers geen beslissing nemen die indruist tegen de beschikking van Commissie (HvJ EU 14 december 2000, Masterfoods C344/98, ECLI:EU:C:2000:689).
2.8.3.
Vervolgens heeft Kone opgemerkt dat eenmalig onderhoud niet onder de inbreuk valt zodat betaling voor een dergelijke opdracht niet door de inbreuk geraakt kan zijn.
Die stelling is onjuist. De inbreuk betreft onder meer onderhoudsdiensten aan liften en roltrappen. In de Beschikking van de Commissie is vermeld:
"(12) Maintenance services of elevators and escalators will be used in the broader sense and include maintenance services and repair services.
(13) Maintenance services are provided with varying content. Generally, undertakings provide monitoring and prevention service (for example, actively informing elevator and escalator owners and building managers about upcoming maintenance requirements) as well as repair and replacements of spare parts."
Reparatie en vervanging van onderdelen - en daarmee ook de ter zitting besproken kleine ad hoc klusjes - vallen eveneens onder de vastgestelde inbreuk. Overigens heeft DGL aangevoerd dat voor onderhoud van enige omvang aparte opdrachten werden gegeven die apart werden gefactureerd, hetgeen bevestiging vindt in door DGL overgelegde facturen.
2.9.
Ten aanzien van de hierna te noemen Deelnemers is DGL van mening dat op grond van de volgende door haar overgelegde stukken de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Kone en Otis hebben met betrekking tot deze Deelnemers geen andere dan de hiervoor weergegeven en verworpen algemene verweren gevoerd. Dat leidt ertoe dat DGL ten aanzien van de hierna vermelde Deelnemers voldoende heeft gesteld om de mogelijkheid van schade aannemelijk te achten.
  • De Woningstichting (nr. 1): twee serviceovereenkomsten die beide op 7 augustus 2003 met Otis zijn gesloten;
  • Hestia Groep (nr. 3), rechtsvoorgangster van Woonstichting HEEMwonen - Hestia: een serviceovereenkomst die op 8 december 2003 met Otis is gesloten;
  • Stichting Intermaris Hoeksteen (nr. 5): een door Kone op 2 mei 2002 met Woningbouwvereniging De Hoeksteen (een rechtsvoorgangster) gesloten serviceovereenkomst, alsmede een aan Intermaris Woondiensten (een rechtsvoorgangster) gerichte opdrachtbevestiging d.d. 6 juni 2003 van Otis voor de installatie van een lift;
  • R.K. Woningstichting "Ons Huis" (nr. 8): een servicecontract dat op 9 februari 2000 met Kone is gesloten;
  • Stichting Stadgenoot (nr.10): een serviceovereenkomst die op 7 april 2000 is gesloten door W.B.V. Het Oosten (een rechtsvoorgangster) met Kone, en een aan Algemene Woningbouwvereniging (een rechtsvoorgangster) gerichte opdrachtbevestiging d.d. 25 maart 2002 van Otis voor de modernisering van twee liften;
  • Stichting Betuwse Combinatie Woongoed, een rechtsvoorgangster van Stichting Kleurrijk Wonen (nr. 11): een serviceovereenkomst die op 11 juli 2000 met Kone is gesloten;
  • SCW Woningcorporatie, een rechtsvoorgangster van De Alliantie (nr. 12): a) twee servicecontracten die beide op 13 december 2000 met Kone zijn gesloten, b) een op 19 augustus 2003 met Kone gesloten servicecontract en c) een servicecontract dat rond 13 juni 2002 met Otis is gesloten;
  • Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam (nr. 15): drie serviceovereenkomsten die op 13 september 2000, 1 mei 2000 en 16 februari 2001 met Kone zijn gesloten;
  • Stichting Woonzorg Nederland (nr. 20): a) facturen van Kone d.d. 15 mei 2002, 27 november 2003 en 2 mei 2002 voor de installatie van liften, en b) facturen van Otis d.d. 27 april 2000 en 8 februari 2000 voor de installatie van liften;
  • Stichting Patrimoniums Woningbouw, rechtsvoorgangster van Stichting Vidomes (nr. 25): een door Otis opgestelde factuur van 20 oktober 1998 voor de installatie van een lift en een op 4 februari 1999 aan Otis toegezonden opdrachtbevestiging voor het moderniseren van een aantal liften;
  • De Hengelose Bouwstichting "Ons Belang", rechtsvoorgangster van Stichting Welbions (nr. 27): a) serviceovereenkomsten die op 21 februari 2002, 13 december 2000 en 19 november 2002 met Kone zijn gesloten, en b) een factuur d.d. 10 april 2000 van Kone;
  • Stichting WonenBreburg (nr. 28): a) een door Wonen Midden Brabant (een rechtsvoorgangster) op 29 november 2002 met Kone gesloten overeenkomst voor de installatie van nieuwe liften, b) een door hen op 4 mei 2000 gesloten overeenkomst betreffende voorzieningen aan een liftinstallatie, c) een door Wonen Breda (een rechtsvoorgangster) op 12 mei 2003 met Kone gesloten overeenkomst voor de installatie van nieuwe liften, d) een door Wonen Midden Brabant op 4 november 2002 met Otis gesloten serviceovereenkomst, en e) door Otis aan Wonen Midden Brabant verzonden opdrachtbevestigingen van 6 maart 2001 en 27 juni 2000 voor de installatie van nieuwe liften;
  • W.B.V. Kombinatie'86 (nr. 30), een rechtsvoorgangster van Stichting Woongoed Zeist: serviceovereenkomsten betreffende de modernisering van een liftinstallatie die op 28 augustus 2000, 21 november 2001 en 29 juli 2003 zijn gesloten met Kone;
  • Woningstichting Haag Wonen (nr. 31): een serviceovereenkomst die op 5 februari 2001 met Kone is gesloten;
  • Stichting Wooncompagnie (nr. 34): een serviceovereenkomst die door Algemene Woningbouwvereniging Monnickendam (een rechtsvoorgangster) op 4 oktober 2000 met Kone is gesloten, en een aan De Wooncompagnie gerichte opdrachtbevestiging van Otis d.d. 28 juli 1999 voor het onderhoud van een liftinstallatie;
  • Woonstichting Lieven de Key (nr. 38): een servicecontract dat op 2 februari 2000 met Kone is gesloten en een servicecontract dat op 28 juli 1999 met Otis is gesloten;
  • Woonstichting St. Joseph, een rechtsvoorgangster van Woonstichting JOOST (nr. 39): een op 5 december 2002 gesloten serviceovereenkomst met Kone en een op 30 september 2002 gesloten serviceovereenkomst met Otis.
specifiek
2.10.
Kone en Otis hebben ten aanzien van andere Deelnemers wel aanvullend verweer gevoerd.
2.10.1.
DGL heeft met betrekking tot de vordering van Woonstichting De Woonplaats (nr. 2) foto's overgelegd van een liftinstallatie aan de [adres 1] en aantekeningen van onderhoudsbeurten van die installatie. Daarop is te zien dat het bouwjaar 1994 is, dat de lift aanvankelijk werd onderhouden door Kone Starlift en later door Skylift en dat dit onderhoud ook in de inbreukperiode heeft plaatsgevonden waarbij onder andere de staalkabels in 2000 zijn vervangen.
Kone en Otis hebben terecht aangevoerd dat hieruit niet duidelijk wordt dat Woonstichting De Woonplaats tijdens de inbreukperiode met Kone heeft gecontracteerd, zoals DGL heeft gesteld, of anderszins in die periode heeft betaald voor door Kone verricht onderhoud aan of modernisering van de lift. Het enkel overleggen van deze foto's is daartoe onvoldoende. De mogelijkheid van schade is hierdoor niet aannemelijk geworden.
DGL heeft voorts foto's overgelegd van een liftinstallatie aan de [adres 2]. Op een foto van het technisch dossier is te zien dat Woningbouwvereniging Licht en Lucht (een rechtsvoorgangster) eigenaar is, de leverancier Otis en de ingebruikneming in 2002 heeft plaatsgevonden. Volgens Otis heeft DGL daarbij niet duidelijk gemaakt dat voor de installatie van de lift bedragen bij de woningbouwvereniging in rekening zijn gebracht.
Overwogen wordt dat gebruikelijk is dat Otis als leverancier opdracht heeft gekregen en (uiteindelijk) door de eigenaar betaald wordt voor haar werkzaamheden. Otis heeft niet toegelicht dat, of waarom, dat in dit geval niet mag worden aangenomen, terwijl van Otis verwacht mag worden dat zij aan de hand van het liftnummer in haar administratie - die naar zij in een eerder stadium heeft opgemerkt is ingericht op liftnummer (installatienummer) - kan nagaan met welke entiteit zij een overeenkomst heeft gesloten tot het installeren van deze lift. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de kosten voor rekening van Woningbouwvereniging Licht en Lucht zijn gekomen, waardoor de mogelijkheid van schade voor Woonstichting De Woonplaats als rechtsopvolger aannemelijk is geworden.
2.10.2.
DGL heeft foto's overgelegd van een liftinstallatie aan het [adres 3] van HW Wonen (De Maashoek, nr. 4, thans, na een fusie, Stichting HW Wonen). Kone heeft daarover opgemerkt dat in een document met als titel "Hoofdgegevens van de liftinstallatie" is vermeld dat de lift in 1999 in gebruik is genomen en dat Kone Starlift de installateur is. Nu de lift in 1999 in gebruik is genomen is niet uit te sluiten dat de overeenkomst tot stand is gekomen ná 1 juni 1999, de datum waarop Kone is gestart met de verboden kartelafspraken. Van Kone had verwacht mogen worden dat zij aan de hand van het liftnummer (installatienummer) in haar administratie was nagegaan dat de overeenkomst waarbij de opdracht aan haar is gegeven, vóór die datum tot stand is gekomen. Kone heeft immers in een eerder stadium, bij herhaling, opgemerkt dat haar administratie op liftnummer is ingericht. De mogelijkheid van schade is aannemelijk geworden.
Daarnaast heeft DGL servicecontracten overgelegd die Woonstichting Union (nr. 40, thans, na een fusie, Stichting HW Wonen) respectievelijk Woonstichting Volksbelang, rechtsvoorgangster, op 7 oktober 2003 respectievelijk 15 mei 2000 heeft gesloten met Kone. Het betreft liftinstallaties aan de Bachlaan respectievelijk de Prins Bernardstraat, beide te Oud-Beijerland. Kone en Otis hebben geen ander verweer gevoerd dan hiervoor reeds is besproken en verworpen. De mogelijkheid van schade is aannemelijk.
2.10.3.
DGL heeft met betrekking tot Stichting Mitros (nr. 6) de volgende stukken overgelegd: a) een door Kone op 11 maart 2003 met Mitros Wonen Utrecht gesloten serviceovereenkomst voor 139 liftinstallaties, b) een door Kone op 1 januari 2003 met Mitros Wonen Nieuwegein gesloten serviceovereenkomst voor 3 liftinstallaties in Nieuwegein, c) een door Otis met Mitros Wonen Utrecht op 18 maart 2003 gesloten serviceovereenkomst voor 11 liftinstallaties, en d) een door Otis op 1 januari 2003 met Mitros Wonen Nieuwegein gesloten serviceovereenkomst voor 7 liftinstallaties. Volgens DGL gaat het steeds om rechtsvoorgangers van Stichting Mitros.
Kone en Otis hebben aangevoerd dat bij de Kamer van Koophandel geen inschrijvingen bekend zijn onder de naam Mitros Wonen en dat niet blijkt dat de door DGL genoemde entiteiten rechtsvoorgangers van Stichting Mitros zijn. In reactie hierop heeft DGL een verklaring van een bestuurder van Stichting Mitros overgelegd, inhoudend dat Mitros Wonen Utrecht en Mitros Wonen Nieuwegein onderdeel uitmaakten van Stichting Mitros in de periode van april 1998 tot maart 2004. Deze verklaring is onvoldoende, reeds omdat de verklaring van de bestuurder niet overeenstemt met het standpunt van DGL: volgens de bestuurder zouden Mitros Wonen Utrecht en Mitros Wonen Nieuwegein onderdeel uitmaken van Stichting Mitros terwijl DGL van mening is dat zij rechtsvoorgangers zijn. Het had op de weg van DGL gelegen om met stukken onderbouwd duidelijkheid te verschaffen over de juridische structuur van de woningbouwcorporatie.
2.10.4.
DGL heeft overgelegd: a) een aan Patrimonium Woningstichting (nr. 7) - een rechtsvoorgangster van Stichting Patrimonium woonservice - gerichte opdrachtbevestiging van 9 februari 2004 voor het onderhoud van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 4], en b) foto's van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 5], die volgens DGL door Kone is geïnstalleerd en onderhouden.
Kone heeft terecht aangevoerd dat de opdrachtbevestiging niet als onderbouwing kan dienen omdat deze gericht is aan "[naam 1], p/a Patrimonium Woningstichting". Nu gebruikelijk is dat kosten voor rekening van de eigenaar(s) komen en uit het bestaan van een Vereniging van Eigenaren is af te leiden dat de appartementen eigendom zijn van de bewoners, terwijl DGL niet heeft toegelicht dat en waarom in dit geval de kosten toch voor rekening van Stichting Patrimonium Woonservice zijn gekomen, is de mogelijkheid van schade niet aannemelijk geworden.
Kone heeft voorts bestreden dat de onder b) genoemde foto's kunnen dienen als onderbouwing. Zij heeft terecht aangevoerd dat op de foto met aantekeningen betreffende onderhoudsbeurten is te zien dat de lift werd onderhouden door Mijnssen Liften Service. DGL heeft niet gesteld dat deze entiteit een rechtsvoorganger van Kone is of aan haar gelieerd was. De mogelijkheid van schade is niet aannemelijk geworden.
DGL heeft bij akte nog foto's overgelegd van een liftinstallatie aan de [adres 6]. Daarop is de naam Otis en het jaar 1991 te zien. Verder is bij de hoofdgegevens vermeld dat Patrimonium Bouwvereniging de eigenaar is en Otis de leverancier, en is een foto overgelegd met aantekeningen over verricht onderhoud. DGL heeft betoogd dat in de inbreukperiode onderdelen van de lift zijn vervangen/gemonteerd, welke onderdelen bij Otis zijn besteld. Uit de overgelegde foto's is dit niet op te maken, terwijl Patrimonium Bouwvereniging ook niet gelijk te stellen is aan de stichting, zodat DGL de mogelijkheid dat Stichting Patrimonium woonservice hierdoor schade heeft geleden niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.10.5.
DGL heeft ter onderbouwing van de schade die Stichting Rijswijk Wonen (nr. 9) volgens haar heeft geleden, foto's overgelegd van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 7] waarop is te lezen dat deze door Kone is gefabriceerd en in 2002 door haar is geïnstalleerd en dat de eigenaar Stichting Rijswijk Wonen is.
Kone en Otis hebben aangevoerd dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat Stichting Rijswijk Wonen in de inbreukperiode met Kone heeft gecontracteerd. Daarbij zien zij eraan voorbij dat de lift in de inbreukperiode is geïnstalleerd. Gebruikelijk is dat Kone daarvoor een opdracht krijgt en betaald wordt en dat deze betaling ten laste van de eigenaar komt. Nu Kone (of Otis) niet heeft aangevoerd dat dat in dit geval anders was, is aannemelijk dat Stichting Rijswijk Wonen heeft betaald voor (de installatie van) de lift en dat de opdracht daarvoor in de inbreukperiode gegeven is, zodat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden.
2.10.6.
DGL heeft ten aanzien van de vordering van Stichting Habion (nr. 13) foto's overgelegd van diverse liftinstallaties. Op foto's van twee liften in een complex aan de [adres 8] is te lezen dat Otis de leverancier is. Verder is op een foto van het liftboek te zien dat Habion de eigenaar is, de liften in 1965 in gebruik zijn genomen, door Otis in 1983, 1988, 2005 en 2013 zijn omgebouwd en onderhoud is verricht in de inbreukperiode.
Otis heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat Habion in de inbreukperiode een onderhoudsovereenkomst met haar heeft gesloten. De overige verrichtingen hebben buiten de inbreukperiode plaatsgevonden. Door het enkel overleggen van foto's waaruit het bestaan van een in de inbreukperiode tot stand gekomen overeenkomst niet is af te leiden heeft DGL de mogelijkheid van schade niet aannemelijk gemaakt.
DGL heeft voorts a) een serviceovereenkomst betreffende een lift aan de [adres 9] overgelegd die op 3 augustus 2000 is gesloten tussen Lhbb Bouwstichting (een rechtsvoorgangster) en Otis, b) een offerte van Otis van 5 november 2003 voor de aanpassing van drie liften in een complex aan de [adres 8] (waaronder de in de vorige alinea genoemde liften in dat complex), en c) foto's van een lift in een complex aan de [adres 10] die in 2000 door Kone is geïnstalleerd.
Op de foto’s met betrekking tot de onder c) bedoelde lift is te zien dat onder hoofdgegevens is vermeld dat Stichting voor Ouderen Lhbb eigenaar is, Kone de installateur en fabrikant is en dat het bouwjaar 2000 is. Volgens Kone bevatten de foto's onvoldoende informatie om aan te tonen dat Stichting Habion een transactie met Kone heeft gesloten. Daarbij ziet zij er echter aan voorbij dat de lift in de inbreukperiode is geïnstalleerd en dat Kone daarvoor opdracht zal hebben gekregen en een factuur verzonden zal hebben. Gebruikelijk is, zoals eerder overwogen, dat een eigenaar de betaling verricht, althans dat deze uiteindelijk voor zijn rekening komt. Nu Kone niet heeft toegelicht dat de feitelijke gang van zaken anders was, hoewel zij dat in haar administratie moet hebben kunnen nagaan aan de hand van het installatie-/liftnummer, gaat de rechtbank ervan uit dat Stichting Habion in de inbreukperiode opdracht heeft gegeven voor het installeren van de lift en de betaling voor haar rekening is gekomen. De mogelijkheid van schade is derhalve aannemelijk geworden.
Otis heeft opgemerkt dat zij de opdracht naar aanleiding van de onder b) bedoelde offerte van 5 november 2003 pas in juli 2004 heeft gekregen, derhalve buiten de inbreukperiode. Dit neemt echter niet weg dat de prijs waarvoor de opdracht is uitgevoerd is overeengekomen in de inbreukperiode, zodat - behoudens onderbouwde stellingen in andere zin, die ontbreken - kan worden aangenomen dat die is beïnvloed door de marktverdelingsafspraken zodat de mogelijkheid van schade aannemelijk is.
Otis heeft verder aangevoerd dat de onder a) bedoelde serviceovereenkomst niet door Lhbb Bouwstichting is getekend en dat zij het in de overeenkomst bedoelde onderhoud niet heeft mogen verrichten. Zij heeft (onweersproken) aangevoerd dat de opdracht kennelijk aan ThyssenKrupp is gegund. Voor zover Otis daarmee heeft willen betogen dat zij hiervoor niet aansprakelijk is, gaat zij eraan voorbij dat in het tussenvonnis onder 4.40 is geoordeeld dat Kone en Otis hoofdelijk gehouden zijn de schade te vergoeden die is ontstaan als gevolg van de handelwijze van alle Kartellisten (waaronder ThyssenKrupp). Dat leidt ertoe dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. In de schadestaat zal naar het zich laat aanzien rekening moeten worden gehouden met hetgeen hierna onder 2.17 over de consequenties van de schikking met ThyssenKrupp wordt overwogen.
2.10.7.
DGL heeft serviceovereenkomsten overgelegd die Woningstichting Maassluis op 16 februari 2001 en 12 april 2001 (drie overeenkomsten) met Kone heeft gesloten. Nadat Kone en Otis hadden betwist dat Woningstichting Maassluis een rechtsvoorganger is van Stichting Maasdelta Groep (nr. 14), heeft DGL een uittreksel uit het Handelsregister overgelegd waarin is vermeld dat Woningstichting Maassluis is gefuseerd met Stichting Maasdelta Groep, aanvankelijk Stichting Maasdelta Spijkenisse genaamd. Kone en Otis hebben het standpunt van DGL dat Stichting Maasdelta Groep schade heeft geleden voor het overige niet betwist; de mogelijkheid van schade is aannemelijk geworden.
2.10.8.
Met betrekking tot Stichting Parteon (nr. 16) heeft DGL overgelegd: a) twee serviceovereenkomsten die beide op 15 december 2003 door Stichting Goed Wonen Assendelft (een rechtsvoorgangster) met Kone zijn gesloten, en b) een serviceovereenkomst die op 26 februari 2001 door De Woonmij. Zaanstad (een rechtsvoorgangster) met Kone is gesloten.
Kone heeft bestreden dat twee van de drie overeenkomsten in de inbreukperiode tot stand zijn gekomen; volgens haar liepen deze twee overeenkomsten reeds op 1 januari 1999. Nu in de overgelegde serviceovereenkomsten de genoemde data zijn vermeld en eveneens is vermeld dat het prijsniveau van 2004 respectievelijk 1 januari 2001 is aangehouden, zijn de overeengekomen prijzen in de inbreukperiode tot stand gekomen.
Ten aanzien van het derde contract is de mogelijkheid van schade volgens Kone niet aannemelijk omdat het na bekendmaking van de inbreuk is verlengd. Onder 2.8.1 is reeds geoordeeld dat en waarom dit verweer niet opgaat.
De mogelijkheid dat Stichting Parteon schade heeft geleden is aannemelijk geworden.
2.10.9.
DGL heeft ter onderbouwing van de mogelijkheid dat Stichting Portaal (nr. 17) schade heeft geleden overgelegd: a) een serviceovereenkomst die Woningbouwvereniging Leiden op 7 juni 2000 heeft gesloten met Kone, b) modificatiecontracten die Stichting Portaal op 19 mei 2003 en 11 juli 2003 met Kone heeft gesloten, c) een modificatiecontract dat Stichting Amnis (een rechtsvoorgangster) op 30 oktober 2000 met Kone heeft gesloten, en d) vier serviceovereenkomsten die Stichting Portaal steeds op 10 december 2002 met Otis heeft gesloten.
Nadat Kone en Otis hadden betwist dat Woningbouwvereniging Leiden een rechtsvoorgangster van Stichting Portaal is, heeft DGL een uittreksel uit het Handelsregister overgelegd waarin is vermeld dat de Woningbouwvereniging ook als statutaire naam "Portaal Woonstichting/Leiden" heeft en dat zij is gefuseerd met Portaal Woonstichting. Kone en Otis hebben voor het overige geen verweer gevoerd; de mogelijkheid van schade is aannemelijk.
2.10.10.
DGL heeft aan Stichting Wonen Wierden-Enter (nr. 18), een rechtsvoorgangster van Stichting Reggewoon, gerichte facturen van Otis overgelegd van a) 10 juli 2001 voor aan negen liftinstallaties gepleegd onderhoud, en b) 2 januari 2003, 11 juli 2003 en 23 juli 2003 voor modernisering van liftinstallaties in het complex aan de [adres 11], respectievelijk de Hogebrink te Enter en het Reggedal te Enter.
Otis heeft terecht aangevoerd dat de onder a) genoemde factuur geen bewijs oplevert dat Stichting Reggewoon gedurende de inbreukperiode een serviceovereenkomst met Otis heeft gesloten. Op de factuur is alleen vermeld dat het 2e halfjaar van 2001 in rekening wordt gebracht, niet wanneer de overeenkomst waarop die facturering gebaseerd is, tot stand is gekomen. Met betrekking tot deze factuur is de mogelijkheid van schade niet aannemelijk geworden. De overige facturen zien wel op opdrachten die tijdens de inbreukperiode zullen zijn gegeven, zodat de mogelijkheid van die schade aannemelijk is geworden.
2.10.11.
DGL heeft ter onderbouwing van de mogelijke schade van Stichting Woonbedrijf SWS Hhvl (nr. 19) een serviceovereenkomst voor de liftinstallatie in het complex aan [adres 12] d.d. 14 augustus 2000 van Vestide Huisvesting voor Studenten (een rechtsvoorgangster) met Kone overgelegd. Hiertegen is geen verweer gevoerd. Aannemelijk is dat Stichting Woonbedrijf SWS Hhvl mogelijk schade heeft geleden.
DGL heeft ook foto's van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 13] overgelegd. Daarop is te zien dat Otis de leverancier is en dat het bouwjaar van de lift 1995 is; in het technisch dossier is vermeld dat de eigenaar Woningen [naam 2] is en dat Otis in een deel van de inbreukperiode het onderhoud verzorgde. Otis heeft terecht aangevoerd dat uit de foto's niet duidelijk wordt dat gedurende de inbreukperiode met haar een overeenkomst voor het verrichten van onderhoud is aangegaan. Ten aanzien van dit onderdeel is de mogelijkheid van schade niet aannemelijk geworden.
2.10.12.
Met betrekking tot de mogelijke schade van Stichting Talis (nr. 21) heeft DGL foto's overgelegd van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 14]. Daarop is een Technisch dossier liftinstallatie te zien waarin is vermeld dat Kone Starlift de leverancier is en het onderhoud in de inbreukperiode heeft verricht, welk onderhoud volgens Kone in 1996 is gestart. Verder is een liftinstallatie in een complex aan de [adres 15] te zien. Op een onderhoudskaart is vermeld dat Kone het onderhoud in 2004 verrichtte en uit aantekeningen van de onderhoudsdienst volgt dat sinds 1997 onderhoud is gepleegd.
Volgens Kone en Otis blijkt niet dat gedurende de inbreukperiode met Stichting Talis is gecontracteerd. Nu de liftinstallaties vóór de inbreukperiode in gebruik zijn genomen en het onderhoud toen ook is gestart is inderdaad niet duidelijk geworden dat er in de inbreukperiode (een) overeenkomst(en) is/zijn gesloten. Anders dan DGL meent, betekent de vermelding in het liftboek dat de kooideur is vervangen nog niet dat apart opdracht is gegeven voor modernisering van de lift; het betreft een aantekening van de onderhoudsdienst. Immers, volgens de eigen stellingen van DGL zijn voor het moderniseren van liften aparte - in dit geval niet overgelegde - overeenkomsten gesloten. De mogelijkheid van schade is derhalve niet aannemelijk.
2.10.13.
DGL heeft ter onderbouwing van de schade van Stichting TBV (nr. 22) een op 5 juli 2002 gesloten serviceovereenkomst van TBV Wonen (een rechtsvoorgangster) met Kone overgelegd. Ten aanzien van deze overeenkomst hebben Kone noch Otis verweer gevoerd. Aannemelijk is dat Stichting TBV mogelijk schade heeft geleden.
Daarnaast heeft DGL foto's overgelegd van een liftinstallatie in een complex aan de Bachlaan te Tilburg. Daarop is te zien dat de lift in 1998 is gebouwd door Kone Starlift en dat deze van 1999 tot 2019 door Kone (Starlift) is onderhouden. Voorts is in het technisch dossier liftinstallatie vermeld dat de eigenaar de Woningcorporatie in Tilburg is.
Kone en Otis hebben terecht aangevoerd dat DGL door overlegging van de foto's niet heeft aangetoond dat gedurende de inbreukperiode een overeenkomst voor onderhoud met een van de Kartellisten is aangegaan. Kone heeft vanaf 1 juni 1999 deelgenomen aan het kartel, terwijl de lift is geïnstalleerd in 1998. De reële kans bestaat dat in diezelfde periode een overeenkomst voor onderhoud van deze lift is gesloten. Dat onderhoud is immers in 1999 gestart. Voor de aanname dat de overeenkomst vóór 1 juni 1999 is gesloten is alle aanleiding omdat in het technisch dossier is aangetekend dat het eerste onderhoud op 11 maart 1999 heeft plaatsgevonden. De mogelijkheid van schade is op dit punt niet aannemelijk geworden.
2.10.14.
DGL heeft met betrekking tot de schade van Stichting Zaandams Volkshuisvesting ZVH (nr. 23) foto's van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 16] overgelegd. Op deze foto's is te zien dat bij de hoofdgegevens is vermeld dat de eigenaar Bouwcombinatie Delft is, de installateur en fabrikant Kone en het bouwjaar 2002.
Kone heeft aangevoerd dat onaannemelijk is dat Stichting Zaandams Volkshuisvesting schade heeft geleden omdat zij niet de eigenaar is. DGL heeft hierop gereageerd door op te merken dat de aannemer in het bestek een meerprijs heeft doorberekend aan Stichting Zaandams Volkshuisvesting zodat zij hierdoor wel door het kartel is geraakt. Nu gebruikelijk is dat een betaling door een aannemer wordt doorberekend aan de uiteindelijke eigenaar, is de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk geworden.
DGL heeft ook foto's van een andere liftinstallatie in een complex aan [adres 17] overgelegd. Op die foto's is te zien dat in het technisch dossier is vermeld dat ZVH de eigenaar is, Otis de leverancier is en het jaar van ingebruikneming 2003 is. Otis heeft aangevoerd dat niet duidelijk is geworden dat de aanschaf en installatie van de lift daadwerkelijk bij de Stichting in rekening is gebracht. Nu Stichting Zaandams Volkshuisvesting (ZVH) als eigenaar is vermeld en het - zonder concrete toelichting in andere zin die niet is gegeven - gebruikelijk is dat de leverancier de kosten bij de eigenaar in rekening brengt, is de mogelijkheid van schade aannemelijk.
2.10.15.
DGL heeft ten aanzien van (rechtsvoorgangsters van) Stichting Vestia (nr. 24) de volgende stukken overgelegd: a) een aan Woningcorporatie Naaldwijk gerichte factuur d.d. 20 september 1999 van Kone voor de modernisering van liftinstallaties in een complex aan de [adres 18], b) een aan Vestia Westland gerichte opdrachtbevestiging d.d. 16 juli 2003 van Kone voor de installatie van nieuwe liften in een complex aan de [adres 19], c) een aan Vestia Zoetermeer gerichte factuur d.d. 16 januari 2004 van Kone voor het onderhoud aan liftinstallaties in het complex aan [adres 20], d) een aan Woningcorporatie Naaldwijk gerichte opdrachtbevestiging d.d. 26 september 2000 van Otis voor de modernisering van liftinstallaties in het complex aan de [adres 21] en twee complexen aan de [adres 22], e) een Otis serviceovereenkomst d.d. 25 november 1999 voor liftinstallaties in het complex aan [adres 23], die Vestia Den Haag/Scheveningen met Otis heeft gesloten, en f) een aan Woongoed Rotterdam gerichte opdrachtbevestiging d.d. 10 maart 1999 voor modernisering van acht liftinstallaties in het complex aan de [adres 24], [adres 25], [adres 26] en [adres 27].
Kone heeft alleen met betrekking tot de onder c) vermelde factuur verweer gevoerd. Zij heeft opgemerkt dat deze is gebaseerd op een overeenkomst die al voor 1 januari 1999 was aangegaan. Nu op de factuur niet is vermeld wanneer de overeenkomst tot stand is gekomen waarop de facturering is gebaseerd, heeft DGL onvoldoende aannemelijk gemaakt dat door betaling van deze factuur schade is geleden. Voor het overige is wel aannemelijk dat Stichting Vestia mogelijk schade heeft geleden.
2.10.16.
DGL heeft ten aanzien van Stichting Vivare (nr. 26) overgelegd een serviceovereenkomst voor een liftinstallatie in het complex aan de [adres 28] die op 20 maart 2001 is gesloten met Kone en een factuur die door Kone op 21 november 2002 is verstuurd wegens onderhoudswerkzaamheden aan een liftinstallatie in het complex aan [adres 29].
Kone heeft met betrekking tot de factuur aangevoerd dat de overeenkomst waarop deze is gebaseerd in elk geval al was gesloten op 1 januari 1999. DGL heeft hierop gereageerd door op te merken dat in de regel alleen regulier onderhoud, zoals kleine herstelwerkzaamheden, onder een servicecontract viel en dat voor het overige losse opdrachten werden verstrekt.
Nu voor onderhoud van enige omvang aparte opdrachten werden verstrekt, die afzonderlijk in rekening zijn gebracht, is aannemelijk dat dat in de inbreukperiode is gebeurd. De mogelijkheid van schade is zowel ten aanzien van de factuur als van de serviceovereenkomst - waartegen geen verweer is gevoerd - aannemelijk geworden.
2.10.17.
DGL heeft ter onderbouwing van de vordering van Woningbouwvereniging Bergopwaarts (nr. 29) foto's overgelegd van liftinstallaties aan a) de [adres 30] en b) de [adres 31]. Op de onder a) bedoelde foto's
is te zien dat het een lift van Konexion betreft die in 1994 in gebruik is genomen en sindsdien door Kone Starlift is onderhouden. Op de onder b) bedoelde foto's is te zien dat het een lift van Kone betreft die in 1984 in gebruik is genomen en is onderhouden door Starlift, ook in de inbreukperiode.
Zoals Kone en Otis hebben aangevoerd, wordt hieruit onvoldoende duidelijk dat Woningbouwvereniging Bergopwaarts mogelijk schade heeft geleden. De liften zijn ruim voor de inbreukperiode geïnstalleerd en onduidelijk is gebleven of en zo ja wanneer, Woningbouwvereniging Bergopwaarts een serviceovereenkomst heeft gesloten of dat anderszins het onderhoud tegen een prijs die is beïnvloed door de kartelafspraken voor haar rekening kwam.
DGL heeft bij akte foto's van een andere liftinstallatie overgelegd in een complex aan de [adres 32]. Daarop is de naam Kone te zien en het jaar 2002.
Kone en Otis hebben aangevoerd dat uit de foto's niet is af te leiden dat gedurende de inbreukperiode een overeenkomst is gesloten en evenmin dat daarvoor toen bedragen in rekening zijn gebracht. Zij zien er daarbij aan voorbij dat de lift in de inbreukperiode door Kone is geïnstalleerd. Gebruikelijk is dat zij daarvoor betaald wordt en dat deze betaling ten laste van de eigenaar komt. Nu Kone (of Otis) niet heeft aangevoerd dat dat in dit geval anders was, is aannemelijk dat Woningbouwvereniging Bergopwaarts heeft betaald voor (de installatie van) de lift en dat de opdracht daarvoor in de inbreukperiode gegeven is zodat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden.
2.10.18.
DGL heeft ter onderbouwing van de mogelijkheid van schade van Woningvereniging Nederweert (nr. 32) overgelegd: a) opdrachtbevestigingen van Otis van 17 februari 2004 (voor onderhoud van drie liftinstallaties), 13 juli 1998 (voor onderhoud van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 33]), 28 juli 2000 en 4 januari 2002 (voor onderhoud van een liftinstallatie aan de [adres 34]), en b) foto's van de liftinstallatie waarop de opdrachtbevestiging van 13 juli 1998 betrekking heeft. Daarop is het technisch dossier te zien waarin staat dat Woningvereniging Nederweert eigenaar van de lift is en dat de lift in 1995 in gebruik is genomen.
Otis heeft aangevoerd dat uit de foto's niet duidelijk wordt dat Woningvereniging Nederweert gedurende de inbreukperiode een overeenkomst voor onderhoud met haar is aangegaan. Zij ziet er daarbij aan voorbij dat de opdrachtbevestiging van 13 juli 1998 betrekking heeft op deze lift en dat deze binnen de inbreukperiode is opgesteld. Otis heeft voor het overige geen verweer gevoerd. De mogelijkheid dat Woningvereniging Nederweert schade heeft geleden is aannemelijk.
2.10.19.
DGL heeft ter onderbouwing van de schade van Stichting WoonFriesland (nr. 33) het volgende overgelegd: a) een aan Corporatieholding Friesland (een rechtsvoorgangster) gerichte opdrachtbevestiging van Kone d.d. 7 januari 2004 voor het onderhoud van liftinstallaties in complexen aan de [adres 35], b) een aan Woonbedrijf Talma Drachten gerichte opdrachtbevestiging van Kone d.d. 16 juli 2003 voor voorzieningen in liftinstallaties in complexen aan de [adres 36] en [adres 37], beide te Drachten, en c) een serviceovereenkomst die op 30 oktober 1998 door Otis met VVE appartementsgebouw De Noorderpoort p/a Woningstichting Patrimonium Leeuwarden is gesloten.
Otis heeft terecht aangevoerd dat zij de onder c) vermelde serviceovereenkomst heeft gesloten met VvE appartementengebouw De Noorderpoort. Daarom is zonder toelichting, die niet is gegeven, onduidelijk dat, en waarom WoonFriesland schade zou hebben geleden. De omstandigheid dat het gaat om een vereniging van eigenaars doet vermoeden dat de kosten ten laste van die VVE worden gebracht. Op dit punt is de mogelijkheid van schade voor Stichting WoonFriesland derhalve niet aannemelijk geworden.
In reactie op de opmerking van Otis (in verband met b) dat toelichting behoeft dat en waarom eventuele schade van Woonbedrijf Talma Drachten ten laste van Stichting WoonFriesland komt, heeft DGL een uittreksel uit het handelsregister overgelegd waarin is vermeld dat Woonstichting Talma met Corporatieholding Friesland is gefuseerd waarbij Woonstichting Talma de verdwijnende rechtspersoon was. De mogelijkheid van schade is aannemelijk geworden.
2.10.20.
DGL heeft ter onderbouwing van de schade van Stichting Woonkracht 10 (nr. 35) foto's overgelegd van een liftinstallatie van Kone in een complex aan de [adres 38]. Op foto's van het liftboek is te zien dat Kone in 1991 onderhoud verrichtte en dat ook in de inbreukperiode heeft gedaan.
Kone en Otis hebben terecht aangevoerd dat uit hetgeen door DGL is overgelegd niet is op te maken dat in de inbreukperiode een serviceovereenkomst met Kone is gesloten. In zoverre is niet aannemelijk geworden dat Stichting Woonkracht mogelijk schade heeft geleden.
DGL heeft vervolgens nog foto's overgelegd van andere liftinstallaties. Op foto's van een installatie in een complex aan de [adres 39] is de naam Otis te zien en het jaar van renovatie 2018. Verder is te zien dat in het technisch dossier is vermeld dat de eigenaar Woonkracht 10 is, Otis de leverancier en dat de lift in 1988 in gebruik is genomen en omgebouwd in 2001 en 2003. Zoals DGL heeft aangevoerd is de lift twee keer omgebouwd in de inbreukperiode. Aannemelijk is dat de opdracht daartoe ook in de inbreukperiode is gegeven, de mogelijkheid van schade is daarom aannemelijk geworden.
Op foto's van een liftinstallatie in een complex aan de [adres 40] is de naam Otis te lezen en het bouwjaar 1984. Verder is in het technisch dossier vermeld dat de eigenaar Woonkracht 10 is en de leverancier en ombouwer Otis; de ombouw heeft onder meer in 1998 en 2003 plaatsgevonden. Dit betekent dat aannemelijk is dat in de inbreukperiode opdracht is gegeven voor de ombouw in 1998 en 2003. Indien de opdracht voor de ombouw in 1998 is gegeven vóór 15 april 1998 - vanaf welke datum Otis deelnam aan het kartel - had het op de weg van Otis gelegen dit onderbouwd aan te voeren. De mogelijkheid van schade is aannemelijk geworden.
2.10.21.
DGL heeft betreffende de gestelde vorderingen van Woonpartners (nr. 36) de volgende stukken overgelegd: a) een factuur van Kone d.d. 12 februari 2003 voor modificatie aan een liftinstallatie, b) serviceovereenkomsten die op 15 april 2003 en 19 februari 2001 met Kone zijn gesloten, c) een serviceovereenkomst die op 26 januari 2001 met Otis is gesloten, en d) een factuur van Otis d.d. 2 december 2002 voor onderhoud aan liftinstallaties.
Kone heeft ten aanzien van de onder b) vermelde serviceovereenkomst van 15 april 2003 aangevoerd dat niet zeker is dat daadwerkelijk een serviceovereenkomst gesloten is omdat slechts het antwoordblad servicecontract is overgelegd. Dit verweer slaagt niet omdat het antwoordblad is ondertekend namens Woonpartners Midden-Holland en zij daardoor verklaard heeft dat zij in reactie op de offerte van 2 april 2003 een Kone servicecontract wenst af te sluiten. Er kan bovendien van worden uitgegaan dat Kone in haar administratie heeft kunnen nagaan of deze overeenkomst tot stand is gekomen en zo nodig concreet verweer kon voeren.
Nu voor het overige geen verweer is gevoerd, is de mogelijkheid dat Woonpartners schade heeft geleden aannemelijk geworden.
2.10.22.
DGL heeft met betrekking tot de schade van Stichting Woonstad Rotterdam (nr. 37) foto's van diverse liftinstallaties overgelegd. Daarop zijn liften te zien in de complexen aan de [adres 41] en [adres 42] die beide in 1995 zijn gebouwd, liftboeken van Astralift waarin steeds is vermeld dat de eigenaar en beheerder Woonstad is en de installateur Kone Starlift, die in de inbreukperiode ook het onderhoud heeft verricht.
Op andere foto's is een lift te zien in een complex aan de [adres 43], en een technisch dossier liftinstallatie waarin is vermeld dat Kone Starlift de leverancier is en in de inbreukperiode het onderhoud heeft verricht.
Kone en Otis hebben terecht aangevoerd dat uit alle foto's niet blijkt dat in de inbreukperiode met Kone is gecontracteerd. De installatie van de liften heeft vóór de inbreukperiode plaatsgevonden en onduidelijk is of de betalingen voor onderhoud zijn gebaseerd op in de inbreukperiode overeengekomen prijzen. Ten aanzien van dit onderdeel is de mogelijkheid van schade daarom niet aannemelijk.
DGL heeft voorts nog foto's overgelegd van een liftinstallatie aan de [adres 44]. Op foto's daarvan is de naam Otis en het jaar 2000 te zien. Voorts is op een document betreffende de lift vermeld dat de eigenaar Stichting Volkswoningen Rotterdam (een rechtsvoorganger) is en de opdrachtgever Breijer Aannemingsmij B.V.
Otis heeft aangevoerd dat onduidelijk is of Woonstad Rotterdam voor de installatie heeft betaald omdat Breijer de opdrachtgever was. Daarbij ziet zij eraan voorbij dat gebruikelijk is dat de betaling - uiteindelijk - ten laste van de eigenaar komt. Nu Otis niet heeft aangevoerd dat, en waarom, dat in dit geval anders was, is aannemelijk dat Woonstad Rotterdam mogelijk schade heeft geleden.
DGL heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat onderhoud aan de lift is verricht op basis van een in de inbreukperiode tot stand gekomen overeenkomst zodat de mogelijkheid van schade in zoverre niet aannemelijk is geworden.
2.10.23.
DGL heeft ten aanzien van de gestelde vordering van Stichting Ymere (nr. 41) de volgende stukken overgelegd: a) een door Kone op 1 februari 2001 met De Woonmaatschappij District Zuid gesloten serviceovereenkomst voor twee liftinstallaties in het complex aan de [adres 45], b) een door Kone op 21 maart 2000 aan Woonmaatschappij "De Vonk" toegezonden opdrachtbevestiging voor de modificatie van twee liftinstallaties aan de Waddenstraat te Haarlem, c) een door Kone op 8 december 2003 met De Woonmaatschappij gesloten serviceovereenkomst voor de liftinstallatie in het complex aan de [adres 46], d) een door Otis op 17 september 1998 met De Woonmaatschappij gesloten serviceovereenkomst voor twee liftinstallaties in het complex aan het [adres 47], en e) een door Otis op 15 mei 2001 met Woningstichting Zomers Buiten gesloten serviceovereenkomst voor de liftinstallatie in het complex aan de [adres 48].
Kone en Otis hebben aangevoerd dat niet uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat de genoemde entiteiten rechtsvoorgangster(s) van Ymere zijn. DGL heeft vervolgens uittreksels uit het handelsregister overgelegd waaruit duidelijk wordt dat De Woonmaatschappij is omgezet naar een stichting en is gefuseerd met Stichting Ymere en Woonmaatschappij "De Vonk", De Woonmaatschappij en Woningstichting Zomers Buiten, soms na een naamswijziging. Daarom moet dit verweer verworpen worden en is bij gebreke aan een ander concreet verweer de mogelijkheid van schade aannemelijk geworden.
Ten aanzien van Woonmaatschappij District Zuid is echter geen onderbouwing gegeven, waardoor niet aangenomen kan worden dat Stichting Ymere vorderingsgerechtigd is met betrekking tot mogelijk door Woonmaatschappij District Zuid geleden schade zodat niet aannemelijk is dat Stichting Ymere hierdoor schade heeft geleden.
afwenteling schade (doorberekening)
2.11.
Ten aanzien van het doorberekeningsverweer van Kone en Otis heeft de rechtbank geoordeeld dat het aan hen is voldoende feiten te stellen, te onderbouwen en in voorkomend geval te bewijzen en dat het aan DGL is om Kone en Otis voldoende aanknopingspunten voor die bewijslevering te bieden door de daarvoor benodigde, voor Kone en Otis niet beschikbare bescheiden, zoals (standaard)huur- en serviceovereenkomsten met huurders, over te leggen.
2.12.
Kone en Otis hebben aangevoerd dat DGL onvoldoende aanknopingspunten heeft geboden voor een specifieke onderbouwing van het doorberekeningsverweer.
Volgens Kone had DGL voorbeelden van huur- en serviceovereenkomsten van alle Deelnemers moeten overleggen zodat zij kunnen nagaan hoe de contractuele relaties met de huurders zijn. Ook had DGL volgens Kone van iedere Deelnemer informatie moeten verstrekken over het van 1999 tot 2004 gehanteerde huurbeleid en de wijze waarop de servicekosten werden berekend, bijvoorbeeld door overlegging van het aan een huurder jaarlijks verstrekte overzicht van de in rekening gebrachte servicekosten.
Kone is van mening dat bij gebrek aan aanknopingspunten voor een ander oordeel aannemelijk is dat de Deelnemers toepassing hebben gegeven aan de mogelijkheid om de kosten van de installatie van een lift en het liftonderhoud door te berekenen aan de huurders. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een in haar opdracht opgesteld rapport van RBB Economics, getiteld: "DGL t. Kone - Doorberekeningsverweer" dat op 20 april 2020 is uitgebracht, in het geding gebracht.
Volgens Otis is het standpunt van DGL onjuist dat de Deelnemers de kosten niet hebben kunnen doorberekenen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat woningcorporaties de kosten voor de installatie van een lift en het onderhoud/de modernisering daarvan via de kale huurprijs en de jaarlijkse huurprijsverhogingen wel degelijk kunnen/konden doorberekenen aan huurders, niet alleen ten aanzien van vrijesectorwoningen, maar ook ten aanzien van woningen in de gereguleerde huursector. Zij heeft daartoe gewezen op het Besluit huurprijzen woonruimte dat sinds 2002 een puntensysteem kent voor het vaststellen van de maximale huurprijs waarbij de aanwezigheid van een lift een relevant gegeven is. Verder kunnen zij in de visie van Otis de kosten van 24-uurs onderhoud in de servicekosten doorberekenen.
2.13.
Overwogen wordt dat het erop aankomt of de Deelnemers de schade daadwerkelijk hebben doorberekend. Kone en Otis hebben het standpunt ingenomen dat zij vanwege de beperkte overlegging van stukken niet in staat zijn om dat te onderbouwen. Zij zijn van mening dat de vorderingen van DGL moeten worden afgewezen.
Hoewel aan Kone en Otis kan worden toegegeven dat DGL slechts een zeer beperkt aantal stukken heeft overgelegd, zal de rechtbank niet overgaan tot afwijzing van de vorderingen. In dat verband is relevant dat - veronderstellenderwijs ervan uitgaand dat Deelnemers de meerprijs hebben doorberekend - niet aannemelijk is dat zij dat steeds en voor het gehele bedrag hebben gedaan. Daartoe wordt overwogen dat het door Kone en Otis aangehaalde Besluit huurprijzen woonruimte uitgaat van een puntenstelsel om een redelijke (maximale) huurprijs vast te stellen. Daarbij is voor de toekenning van punten voor de aanwezigheid van een lift niet relevant welke kosten ten behoeve van die lift zijn gemaakt. Bovendien gold dit systeem eerst vanaf 2002, dus slechts voor een deel van de inbreukperiode.
Voorts wordt ten aanzien van de 24 uursservice overwogen dat in het Schinkel rapport (zie 2.8 van het tussenvonnis) waar Otis naar verwezen heeft, is vermeld dat alleen de 24 uurs service kon worden doorberekend, andere servicekosten waren in beginsel uitgesloten van doorberekening. Dit alles leidt ertoe dat thans niet kan worden aangenomen dat alle Deelnemers alle meerkosten hebben doorberekend. Nu aannemelijk is dat de Deelnemers schade hebben geleden, is er aanleiding voor verwijzing naar de schadestaatprocedure en kan het (verdere) debat over doorberekening in de schadestaatprocedure plaatsvinden.
2.14.
Uit al het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat ten aanzien van de volgende Deelnemers de door DGL gestelde schade geheel of gedeeltelijk - namelijk voor zover de verweren van Kone en Otis niet slagen - aannemelijk is geworden.
1. De Woningstichting - Wageningen;
2. De Woonplaats - Enschede;
3. Hestia Groep - Landgraaf;
4. Stichting HW Wonen, ontstaan uit de fusie van Woonstichting Union - Oud-Beijerland en HW Wonen - Puttershoek;
5. Intermaris Hoeksteen - Hoorn;
8. R.K. Woningstichting Ons Huis - Enschede;
9. Rijswijk Wonen - Rijswijk;
10. Stadgenoot - Amsterdam;
11. Stichting KleurrijkWonen - Geldermalsen;
12. Stichting de Alliantie - Huizen;
13. Stichting Habion - Utrecht;
14. Stichting Maasdelta Groep - Spijkenisse;
15. Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam - Rotterdam;
16. Stichting Parteon - Zaanstad;
17. Stichting Portaal - Utrecht;
18. Stichting Wonen Wierden-Enter -Wierden;
19. Stichting Woonbedrijf SWS.Hhvl - Eindhoven;
20. Stichting Woonzorg Nederland - Amsterdam;
22. TBV Wonen - Tilburg;
23. Vereniging ZVH - Zaanstad;
24. Vestia Groep - Rotterdam;
25. Vidomes - Delft;
26. Vivare - Arnhem;
27. Welbions - Hengelo;
28. WonenBreburg - Tilburg;
29. Woningbouwvereniging Bergopwaarts@BOW - Deurne;
30. Woningbouwvereniging de Kombinatie - Zeist;
31. Woningstichting Haag Wonen - 's-Gravenhage;
32. Woningvereniging Nederweert - Nederweert;
33. Woon Friesland - Boarnsterhim;
34. Wooncompagnie - Hoorn;
35. Woonkracht10 - Papendrecht;
36. Woonpartners Midden-Holland - Waddinxveen;
37. Woonstad Rotterdam;
38. Woonstichting De Key - Amsterdam;
39. Woonstichting St. Joseph - Boxtel;
41. Ymere - Amsterdam.
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat Kone en Otis jegens de hiervoor genoemde Deelnemers onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij ieder uit hoofde van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de hiervoor genoemde Deelnemers geleden schade; ter begroting van die schade zal de zaak naar de schadestaatprocedure worden verwezen.
verduidelijking vordering
2.16.
DGL heeft aangevoerd dat zij zich jegens Schindler, Mitsubishi en ThyssenKrupp heeft verbonden hen te vrijwaren van hun verplichting tot bijdragen jegens de medeschuldenaren. Zij is in dat kader met hen overeengekomen dat zij haar eis zal verminderen in de zin van artikel 6:14 BW. Dit houdt in dat zij haar vorderingen op Kone en Otis vermindert met het deel van de gevorderde schade waarvoor Schindler, Mitsubishi en ThyssenKrupp in de onderlinge verhouding tot Kone en Otis draagplichtig zijn. Volgens DGL moet een eventueel debat over de interne draagplicht in de schadestaatprocedure gevoerd worden.
2.17.
Toewijzing van de oorspronkelijke vordering zou ertoe leiden dat DGL - uiteindelijk, na het doorlopen van de schadestaatprocedure - van elk van de Kartellisten het gehele schadebedrag zou kunnen vorderen, waarna zij onder elkaar zouden moeten/kunnen uitmaken wie van hen welk deel zou hebben te dragen. Kennelijk heeft DGL met haar eiswijziging bedoeld dat, ook als later komt vast te staan dat de bedragen die zij in het kader van de schikkingen heeft ontvangen, ten opzichte van het toewijsbare bedrag bij nader inzien te laag zijn geweest, zij het verschil niet van Kone en Otis vordert. Tegen die achtergrond, nu zij slechts een verklaring voor recht vordert en nu de tekst van artikel 6:14 BW er niet toe dwingt thans reeds te kwantificeren met welk deel DGL haar vordering vermindert, is de eisvermindering voldoende concreet.
Wat DGL heeft bedoeld met
uit welken hoofde ookheeft zij niet separaat toegelicht, doch de rechtbank gaat ervan uit dat zij daarbij het oog heeft op verhaal in het kader van de verdeling van de schade die het gevolg is van deze mededingingsinbreuk. Nu deze toevoeging in elk geval niet in het nadeel van Kone en Otis kan werken zal de vordering aldus worden toegewezen.
Hierna komt de proceskostenveroordeling aan de orde. Daarbij houdt de rechtbank wat betreft het tarief enerzijds rekening met de omstandigheid dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat hier sprake is van een zeer aanzienlijke schade (zodat een hoger tarief wordt toegepast) en anderzijds dat beide procedures grotendeels gezamenlijk zijn behandeld (zodat minder punten zijn toegekend).
overig
2.18.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de vordering in het tussenvonnis weergegeven onder 3.1. sub C. toewijsbaar is voor zover het de onder 2.14 vermelde Deelnemers betreft. Daarbij wordt in herinnering gebracht dat DGL ter zitting van 12 oktober 2018 heeft meegedeeld dat de vorderingen in het tussenvonnis weergegeven onder 3.1. sub A., B. en C. moeten worden gezien als alternatieve vorderingen.
De vordering in het tussenvonnis weergegeven onder 3.1. sub D. kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen. Ter zitting van 12 oktober 2018 heeft DGL toegelicht dat zij niet heeft beoogd een beslissing over de rente te krijgen voordat over de schade zou zijn beslist.
2.19.
Kone en Otis zullen als de in het ongelijk te stellen partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van DGL worden begroot op:
- dagvaarding € 165,18
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
25.993,50(6,5 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 26.747,68

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat Kone en Otis elk jegens de Deelnemers vermeld onder 2.14 van dit vonnis, onrechtmatig hebben gehandeld en dat Kone en Otis jegens elk van hen uit hoofde van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door deze Deelnemers geleden schade, verminderd met de plicht tot bijdragen van Schindler, Mitsubishi en ThyssenKrupp - uit welken hoofde dan ook - in de onderlinge verhouding tot Kone en Otis, deze schade en de vermindering daarop op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.2.
veroordeelt Kone en Otis hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van DGL tot op heden begroot op € 26.747,68;
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. F. Damsteegt-Molier en mr. A.C. Rop, in aanwezigheid van mr. H.A. Attema, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021.
[2066/106/2148.2819]