ECLI:NL:RBAMS:2023:7089

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
C/13/676949 / HA ZA 19-1359
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Mededingingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht in mededingingszaken met betrekking tot vrachtwagenkartel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 13 september 2023, wordt het toepasselijk recht in mededingingszaken betreffende het vrachtwagenkartel behandeld. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 27 juli 2022 geoordeeld dat op de vorderingen van de Claimanten Nederlands recht van toepassing is, afhankelijk van de datum waarop de vorderingen zijn ontstaan. Voor vorderingen vóór 11 januari 2009 geldt artikel 4 lid 1 van de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (WCOD), terwijl voor vorderingen na deze datum artikel 6 lid 3 sub b van de Rome II-verordening van toepassing is. De rechtbank heeft echter twijfels over de toepasbaarheid van deze regels in de context van de huidige zaken, vooral gezien de complexiteit van de mededingingshandelingen die de concurrentieverhoudingen in meerdere landen beïnvloeden. De rechtbank overweegt prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad om duidelijkheid te krijgen over de criteria voor het bepalen van het toepasselijk recht. Dit is van groot belang voor de beoordeling van de vorderingen van de Claimanten, die schade hebben geleden als gevolg van de inbreuk door de Truckfabrikanten. De rechtbank benadrukt dat het essentieel is om te bepalen waar de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed, en dat dit kan leiden tot verschillende rechtsstelsels voor verschillende vorderingen. De rechtbank geeft partijen de gelegenheid om zich uit te laten over de voorgestelde vragen aan de Hoge Raad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/676949 / HA ZA 19-1359
Vonnis van 13 september 2023
In de zaken met zaaknummers / rolnummers:
C/13/676949 / HA ZA 19-1359
C/13/678990 / HA ZA 20-143
C/13/678997 / HA ZA 20-145
C/13/678998 / HA ZA 20-146
C/13/678999 / HA ZA 20-147
C/13/679000 / HA ZA 20-148
C/13/679001 / HA ZA 20-149
C/13/679002 / HA ZA 20-150
C/13/679003 / HA ZA 20-151
C/13/679005 / HA ZA 20-152
C/13/679006 / HA ZA 20-153
C/13/679011 / HA ZA 20-155
C/13/679013 / HA ZA 20-156
C/13/679017 / HA ZA 20-157
C/13/679071 / HA ZA 20-159
C/13/679283 / HA ZA 20-169
C/13/685998 / HA ZA 20-666
C/13/687418 / HA ZA 20-762
van
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
UZDAROJI AKCINE BENDROVE "PALINK",
gevestigd te Vilnius, Litouwen,
en
706 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/676949 / HA ZA 19-1359,
hierna tezamen aangeduid als “
Palink”,
advocaat mr. P. Haas te Rotterdam,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
ADRESTIA TCC 1 LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCOTTISH & NEWCASTLE LIMITED,
gevestigd te Edinburgh, Verenigd Koninkrijk,
eiseressen in de zaak C/13/678990 / HA ZA 20-143,
hierna tezamen aangeduid als “
Adrestia”,
advocaat mr. P.P.J. van Ginneken te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/678997 / HA ZA 20-145,
hierna aangeduid als “
NLTruckkartel II - Ewals”,
advocaten: mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
GROUPE BERTO S.A.,
gevestigd te Avignon, Frankrijk,
en
36 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/678998 / HA ZA 20-146,
hierna aangeduid als “
Groupe Berto”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARTEL DES CAMIONS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/678999 / HA ZA 20-147,
hierna aangeduid als “
Cartel des Camions II - Akiolis”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARTEL DES CAMIONS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/679000 / HA ZA 20-148,
hierna aangeduid als “
Cartel des Camions III - SME”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
8. de rechtspersoon naar vreemd recht
GROUPE SAMAT S.A.,
gevestigd te Seyssuel, Frankrijk,
eiseres in de zaak C/13/679001 / HA ZA 20-149,
hierna aangeduid als “
Groupe Samat”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/679002 / HA ZA 20-150,
hierna aangeduid als “
NLTruckkartel III - Heisterkamp”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/679003 / HA ZA 20-151,
hierna aangeduid als “
NLTruckkartel IV - Vos”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/679005 / HA ZA 20-152,
hierna aangeduid als “
NLTruckkartel V - PostNL”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/679006 / HA ZA 20-153,
hierna aangeduid als “
NLTruckkartel VI – Peter Appel”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
13. de rechtspersoon naar vreemd recht
EB TRANS S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
eiseres in de zaak C/13/679011 / HA ZA 20-155,
hierna aangeduid als “
EB Trans II”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/679013 / HA ZA 20-156,
hierna aangeduid als “
NLTruckkartel VII - SME”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
15. de rechtspersoon naar vreemd recht
CHARLES ANDRE SAS,
gevestigd te Montélimar, Frankrijk,
en
41 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/679017 / HA ZA 20-157,
hierna aangeduid als “
Charles Andre”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
16. de rechtspersoon naar vreemd recht
GEODIS S.A.,
gevestigd te Levallois Perret, Frankrijk,
en
72 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/679071 / HA ZA 20-159,
hierna aangeduid als “
Geodis”,
advocaten: mr. R. Meijer en mr. E.J. Zippro te Amsterdam,
17. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEENBERGEN TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
18. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DER LINDEN DIERVOEDERS B.V.,
gevestigd te Helden,
19. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DER LINDEN & CO B.V.,
gevestigd te Helden,
20. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTER LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Born,
21. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REFLECTIELIJNEN VAN VELSEN B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
22. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LOGISTIEK BUREAU RUINEN B.V.,
gevestigd te Ruinen,
eiseres in de zaak C/13/679283 / HA ZA 20-169,
hierna tezamen aangeduid als “
Steenbergen”,
advocaten: mr. R.F.P.J. Coppus en mr. J.J.T. Ebisch te Venlo,
23. de rechtspersoon naar vreemd recht
UNILEVER PLC., rechtsopvolgster onder algemene titel van voorheen de naamloze vennootschap
UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
en
313 andere rechtspersonen,
eiseressen in de zaak C/13/685998 / HA ZA 20-666,
hierna tezamen aangeduid als “
Unilever”,
advocaat mr. D.F. Berkhout te Amsterdam,
24. de stichting
STICHTING TRUCK CARTEL RECOVERY,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/687418 / HA ZA 20-762,
hierna aangeduid als “
TCR”,
advocaat mr. Th.J. Bousie te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
DAF TRUCKS N.V.,
gevestigd te Eindhoven, Nederland,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
DAF TRUCKS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te Frechen, Duitsland,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
PACCAR INC.,
gevestigd te Bellevue (Washington), Verenigde Staten van Amerika,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
DAF",
advocaten: mr. M.V.E.E. de Monchy en mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
4. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN SE,
gevestigd te München, Duitsland,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN Truck & BUS SE, voorheen genaamd
MAN TRUCK & BUS AG,
gevestigd te München, Duitsland,
6. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN TRUCK & BUS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te München, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
MAN",
advocaat: mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
7. de rechtspersoon naar vreemd recht
AB VOLVO,
gevestigd te Gothenburg, Zweden,
8. de rechtspersoon naar vreemd recht
VOLVO LASTVAGNAR AB,
gevestigd te Gothenburg, Zweden,
9. de rechtspersoon naar vreemd recht
RENAULT TRUCKS SAS,
gevestigd te Saint-Priest, Frankrijk,
10. de rechtspersoon naar vreemd recht
VOLVO GROUP TRUCKS CENTRAL EUROPE GMBH,
gevestigd te Ismaning, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
Volvo/Renault",
advocaten: mr. A. Knigge en mr. H.M. Cornelissen te Amsterdam,
11. de naamloze vennootschap
CNH INDUSTRIAL N.V.,
gevestigd te Amsterdam, Nederland,
12. de naamloze vennootschap
STELLANTIS N.V., voorheen genaamd
FIAT CHRYSLER AUTOMOBILES N.V.,
gevestigd te Amsterdam, Nederland,
13. de rechtspersoon naar vreemd recht
IVECO S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
14. de rechtspersoon naar vreemd recht
IVECO MAGIRUS AG,
gevestigd te Ulm, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
CNH/Iveco",
advocaten: mr. J.H. Lemstra en mr. M.N. van Dam te Amsterdam,
15. de rechtspersoon naar vreemd recht
DAIMLER AG,
gevestigd te Stuttgart, Duitsland,
gedaagde,
hierna aangeduid als "
Daimler",
advocaten: mr. W. Heemskerk en mr. E.H. Pijnacker Hordijk te Den Haag,
en
16. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCANIA AB,
gevestigd te Södertälje, Zweden,
17. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCANIA CV AB,
gevestigd te Södertälje, Zweden,
18. de rechtspersoon naar vreemd recht
SCANIA DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te Koblenz, Duitsland,
hierna tezamen aangeduid als “
Scania”,
interveniënten,
advocaat: mr. C.E. Schillemans te Amsterdam.
De hiervoor genoemde gedaagden zijn niet allemaal in iedere afzonderlijke zaak partij.
De eiseressen zullen hierna gezamenlijk de Claimanten worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk de Truckfabrikanten worden genoemd.

1.De procedures

1.1.
De rechtbank heeft op 30 juni 2021 in alle zaken vonnis gewezen in de door de Truckfabrikanten opgeworpen vrijwaringsincidenten. Het verloop van de procedures tot dat moment wordt hieronder per zaak weergegeven. Met het oog op de overzichtelijkheid worden hierna alleen de stukken opgenomen die betrekking hebben op het inhoudelijke debat tussen partijen.
1.1.1.
In de zaak C/13/676949 / HA ZA 19-1359 (Palink):
  • de dagvaarding van 12 juli 2019,
  • de akte overlegging producties behorende bij de dagvaarding van 18 december 2019,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van Palink van 2 december 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.2.
In de zaak C/13/678990 / HA ZA 20-143 (Adrestia):
- de dagvaarding van 19 februari 2019,
de akte overlegging producties bij dagvaarding, tevens akte vermindering van eis, van 22 mei 2019,
- de akte vermindering van eis, tevens vermeerdering van eis, tevens substantiëring van
vordering, tevens overlegging producties van 12 februari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging productie van Adrestia van 3 februari 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.3.
In de zaak C/13/678997 / HA ZA 20-145 (NLTruckkartel II – Ewals):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel II – Ewals van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel II – Ewals van 15 juli 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.4.
In de zaak C/13/678998 / HA ZA 20-146 (Groupe Berto):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van Groupe Berto van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.5.
In de zaak C/13/678999 / HA ZA 20-147 (Cartel des Camions II – Akiolis):
  • de dagvaarding van 16 juli 2019,
  • de akte overlegging producties tevens eisvermindering en eisvermeerdering van Cartel des
Camions II – Akiolis van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van Cartel des Camions II – Akiolis van 1 juli 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • de akte eisvermindering van 23 juni 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken,
  • de akte eisvermindering van Cartel des Camions II – Akiolis van 13 september 2023.
1.1.6.
In de zaak C/13/679000 / HA ZA 20-148 (Cartel des Camions III – SME):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van Cartel des Camions III – SME van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van Cartel des Camions III – SME van 1 juli 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • de rolbeslissing van 30 juni 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken,
  • de akte overlegging producties van Cartel des Camions III – SME van 10 mei 2023.
1.1.7.
In de zaak C/13/679001 / HA ZA 20-149 (Groupe Samat):
  • de dagvaarding van 16 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van Groupe Samat van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte eisvermeerdering van 2 december 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.8.
In de zaak C/13/679002 / HA ZA 20-150 (NLTruckkartel III – Heisterkamp):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel III – Heisterkamp van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel III – Heisterkamp van 15 juli 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.9.
In de zaak C/13/679003 / HA ZA 20-151 (NLTruckkartel IV – Vos):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties, tevens eisvermindering en eisvermeerdering van 29 januari
2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel IV – Vos van 15 juli 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.10.
In de zaak C/13/679005 / HA ZA 20-152 (NLTruckkartel V – PostNL):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties, tevens eisvermeerdering van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel IV – PostNL van 15 juli 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.11.
In de zaak C/13/679006 / HA ZA 20-153 (NLTruckkartel VI – Peter Appel):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel VI – Peter Appel van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties van NLTruckkartel VI – Peter Appel van 15 juli 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.12.
In de zaak C/13/679011 / HA ZA 20-155 (EB Trans II):
  • de dagvaarding van 16 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van EB Trans van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.13.
In de zaak C/13/679013 / HA ZA 20-156 (NLTruckkartel VII – SME):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte overlegging producties, tevens eisvermeerdering van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte overlegging producties, tevens eisvermeerdering van 15 juli 2020,
  • de akte eisvermeerdering van 28 oktober 2020,
  • de akte eisvermeerdering van 2 december 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.14.
In de zaak C/13/679017 / HA ZA 20-157 (Charles Andre):
  • de dagvaarding van 13 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van Charles Andre van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.15.
In de zaak C/13/679071 / HA ZA 20-159 (Geodis):
  • de dagvaarding van 16 juli 2019,
  • de akte overlegging producties van Geodis van 29 januari 2020,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • de akte eisvermindering van 12 mei 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.16.
In de zaak C/13/679283 / HA ZA 20-169 (Steenbergen):
  • de dagvaarding van 10 september 2019,
  • het proces-verbaal van de regiezitting op 12 maart 2020,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.17.
In de zaak C/13/685998 / HA ZA 20-666 (Unilever):
  • de dagvaarding van 30 december 2019,
  • de akte overlegging producties van Unilever van 2 december 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.1.18.
In de zaak C/13/687418 / HA ZA 20-762 (TCR):
  • de dagvaarding van 18 juli 2019,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging producties van 8 januari 2020,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging producties van 4 maart 2020,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging producties van 22 juli 2020,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging producties van 2 december 2020,
  • de akte naamswijziging van CNH/Iveco van 31 maart 2021,
  • de akte naamswijziging van MAN van 14 april 2021,
  • het vonnis in incident van 30 juni 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Na het vonnis in incident van 30 juni 2021 zijn nog de volgende stukken gewisseld.
1.3.
Op 13 oktober 2021 hebben de Truckfabrikanten (grotendeels gelijkluidende) conclusies van antwoord in alle zaken genomen als volgt:
- de conclusie van antwoord van DAF, tevens incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, althans aanhouding wegens litispendentie en connexiteit,
- de conclusie van antwoord van CNH/Iveco, tevens incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, althans aanhouding wegens litispendentie en connexiteit,
- de conclusie van antwoord van MAN, tevens incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, althans aanhouding wegens litispendentie en connexiteit, tevens verzoek om naamswijziging namens MAN SE,
- de conclusie van antwoord van Daimler, tevens incidentele conclusie tot aanhouding wegens litispendentie en connexiteit,
- de conclusie van antwoord van Volvo/Renault, tevens incidentele conclusie tot aanhouding wegens litispendentie en connexiteit.
1.4.
Op 9 mei 2022 heeft de rechtbank in de zaak C/13/679283 / HA ZA 20-169 (Steenbergen) twee brieven ontvangen van twee van de eiseressen, Logisitek Bureau Ruinen B.V. en Reflectielijnen Van Velsen B.V. Zij delen mee dat zij en de gedaagde, DAF, de procedure wensen te beëindigen en eenstemmig verzoeken om doorhaling van de procedure. De zaak is vervolgens wat die partijen betreft doorgehaald op de rol van 3 augustus 2022.
1.5.
In de zaak de C/13/687418 / HA ZA 20-762 heeft TCR op 24 augustus 2022 een akte overlegging producties genomen, met daarbij de producties 27 en 28. De Truckfabrikanten hebben bij akte van 7 september 2022 bezwaar gemaakt tegen deze akte, omdat die volgens hen een eisvermeerdering bevat met zeven vrachtwagens. TCR heeft op 9 september 2022 schriftelijk gereageerd op het bezwaar van de Truckfabrikanten.
1.6.
De rechtbank heeft op 30 augustus 2022 een productie ontvangen van partij DAF in alle zaken waarin zij gedaagde partij is. Het betreft productie DAFA-0013, een rapport van prof. Van Damme van 4 november 2021, getiteld ‘Exchanging information and collusion on list prices: a discussion of two economic theories of harm’.
1.7.
Unilever heeft op 31 augustus 2022 een akte genomen in de zaak C/13/685998 / HA ZA 20-666, houdende schorsing en hervatting van de procedure in verband met de rechtsopvolging onder algemene titel van Unilever N.V. door Unilever PLC, met producties UNIL-0212 t/m UNIL-0214. Uit de akte blijkt dat de vennootschappelijke structuur van de Unilever-groep met twee topholdings, Unilever PLC en Unilever N.V., is vervangen door een structuur met één topholding, Unilever PLC. Het gehele vermogen van Unilever N.V. is onder algemene titel verkregen door Unilever PLC. Unilever N.V. is op 29 november 2020
1.8.
De Claimanten hebben ten behoeve van de mondelinge behandeling een akte overlegging producties genomen, door de rechtbank ontvangen op 1 september 2022, met daarbij de producties EISE-0001 (voorlopig niet-vertrouwelijk Scania-besluit van 27 september 2017) en EISE-0002 (‘Amended particulars of claim’ in de Ryder-case).
1.9.
Op 14 december 2022 hebben de Claimanten gezamenlijk de conclusie van repliek in alle zaken genomen. Unilever heeft daarnaast nog een afzonderlijke conclusie van repliek genomen, die gelijkluidend is aan de gezamenlijke conclusie van repliek, met daaraan toegevoegd onderdelen die specifiek betrekking hebben op de zaak van Unilever, C/13/685998 / HA ZA 20-666.
1.10.
De Truckfabrikanten hebben op 8 februari 2023 gezamenlijk de conclusie van dupliek genomen in alle zaken.
1.11.
TCR heeft in de zaak C/13/687418 / HA ZA 20-762 op 24 mei 2023 een akte overlegging producties ingestuurd ten behoeve van de mondelinge behandeling, met producties TCR-29 t/m TCR-32.
1.12.
De Truckfabrikanten hebben op 26 mei 2023 ten behoeve van de mondelinge behandeling twee artikelen aan de rechtbank doen toekomen:
  • T. Klein & B. Neurohr, ‘Should Private Exchanges of List Price Information Be Presumed to Be Anticompetitive?’ Journal of Industry, Competition and Trade (22 mei 2023);
  • T. Klein & B. Neurohr, ‘The Cost Coordination Theory of Harm and the EU Trucks Case’ (27 februari 2023).
1.13.
Op 7 juni 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt, dat met de daarin genoemde stukken, waaronder de pleitaantekeningen, tot de processtukken behoort.
1.14.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Inleiding

2.1.
Bij de rechtbank Amsterdam (en bij de rechtbank Oost-Brabant) is een zeer grote hoeveelheid zaken aangebracht door partijen die stellen schade te hebben geleden als gevolg van de inbreuk door de Truckfabrikanten als vastgesteld in het Besluit van de Commissie van 19 juli 2016 (de Inbreuk of het Kartel), waaronder de Claimanten. De rechtbank Oost-Brabant heeft alle zaken verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Als eisende partijen in deze zaken treden soms de benadeelde partijen zelf op, maar dikwijls zijn de vorderingen ‘gebundeld’ en treedt een litigation- of claimvehikel en in een enkel geval een moeder- of groepsmaatschappij op als eisende partij (zoals de eisende partijen sub 2 en 3, 6 (en 7), 4 (9, 10, 11, 12 en 14), 13 en 24 in deze groep zaken). Meestal hebben de benadeelde partijen (Achterliggende partijen) hun vorderingen aan de litigation- of claimvehikels gecedeerd, soms stellen deze de vorderingen in op basis van lastgeving of volmacht. De rechtbank Amsterdam behandelt de zaken (gevoegd) in ‘groepen’ om het voor partijen en de rechtbank ‘behapbaar’ te houden. Elke groep Truckzaken betreft vorderingen die zien op circa 200.000 vrachtwagens/trucks (althans vrachtwagentransacties). Verwezen wordt naar de bijlage bij dit vonnis voor een overzicht van alle aanhangige Truckzaken. Er zijn thans vier groepen Truckzaken. De verwachting is dat het hierbij blijft.
2.2.
In de eerste groep Truckzaken heeft de rechtbank inmiddels twee tussenvonnissen gewezen. In het eerste tussenvonnis (van 12 mei 2021) [1] heeft de rechtbank een oordeel gegeven over:
de vraag naar de reikwijdte van het Besluit van de Commissie van 19 juli 2016,
het verweer van de Truckfabrikanten dat de Claimanten geen enkele schade hebben geleden als gevolg van de Inbreuk, zodat verwijzing naar de schadestaat niet aan de orde is en de vordering moet worden afgewezen (dit verweer heeft de rechtbank verworpen).
In het tweede tussenvonnis (van 27 juli 2022) [2] heeft de rechtbank een oordeel gegeven over:
het verweer van de Truckfabrikanten dat de Claimanten die optreden als claimvehikel niet-ontvankelijk zijn (dit verweer heeft de rechtbank verworpen),
het toepasselijk recht op de vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad en op de cessies en lastgevingen,
het verweer van de Truckfabrikanten dat de cessies en lastgevingen ongeldig zijn.
2.3.
Dit vonnis ziet op de tweede groep Truckzaken. In de tweede groep Truckzaken moet de rechtbank thans oordelen over de onderwerpen waarover de rechtbank in de eerste groep Truckzaken al een oordeel heeft gegeven (met uitzondering van het verweer van de Truckfabrikanten dat de Claimanten geen enkele schade hebben geleden als gevolg van de Inbreuk). De rechtbank heeft beslist dat in dit vonnis alleen het onderwerp toepasselijk recht op de vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad zal worden behandeld. Het volgende is daarvoor redengevend.
2.4.
In het tweede tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken heeft de rechtbank – in lijn met het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2021 (Aircargo) [3] – geoordeeld dat op de vorderingen van de Claimanten Nederlands recht van toepassing is, voor de vorderingen die zijn ontstaan vóór 11 januari 2009 volgens de regels van artikel 4 lid 1 Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (WCOD) en voor de vorderingen die na 11 januari 2009 zijn ontstaan, op de voet van artikel 6 lid 3 sub b Rome II [4] . De Truckfabrikanten menen dat dat oordeel niet juist is. Het is de rechtbank bekend dat de gedaagden in de Aircargo-zaak (de luchtvaartmaatschappijen) cassatieberoep hebben ingesteld tegen het oordeel van het hof over het toepasselijk recht. Aangezien ook de rechtbank inmiddels denkt dat bij het oordeel van de rechtbank in de eerste groep Truckzaken minst genomen vraagtekens kunnen worden geplaatst – en zich afvraagt of het oordeel van (rechtbank en hof) in de Aircargo-zaken wel een-op-een toepasbaar is in de Truckzaken – wenst zij hierover op de voet van artikel 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Het behoeft geen betoog dat het van groot belang is dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt welk recht van toepassing is op de vorderingen van de Claimanten. Dit is van belang voor de beoordeling van diverse vraagstukken, waaronder verjaring, de overdraagbaarheid van de vorderingen (de rechtsgeldigheid van de cessies) en het doorberekeningsverweer (‘passing-on’) die spelen in alle vier groepen zaken. Ook is van belang dat – anders dan in Aircargo – het toepasselijk recht op een deel van de vorderingen in de Truckzaken moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6 lid 3 Rome II. Ook daarover wenst de rechtbank vragen te stellen, die niet voorliggen in de Aircargo-zaken. Dit alles zal hierna verder worden toegelicht.
Relevante wets- en verdragsbepalingen
2.5.
Het toepasselijk recht voor de vorderingen van de Claimanten (althans de Achterliggende partijen) die zijn ontstaan vóór 11 januari 2009 moet worden bepaald aan de hand van artikel 4 lid 1 WCOD. Dit artikel luidt als volgt:
In afwijking van artikel 3 worden verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt.
Deze verwijzingsregel wordt ook wel de marktregel genoemd.
2.6.
Het toepasselijk recht voor de vorderingen van de Claimanten (althans de Achterliggende partijen) die zijn ontstaan na 11 januari 2009 moet worden bepaald aan de hand van artikel 6 lid 3 Rome II. Dit artikel luidt als volgt:
a) De niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit, wordt beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt.
b) Wanneer de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt in meer dan één land, mag de persoon die schadevergoeding vordert bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder, echter verkiezen zijn vordering te gronden op het recht van het gerecht waarbij hij het geschil aanhangig heeft gemaakt, mits de markt in die lidstaat een van de markten is die rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloed worden door de beperking van de mededinging waaruit de niet-contractuele verbintenis voortvloeit waarop de vordering is gebaseerd. Wanneer de eiser, overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, meer dan één verweerder voor het gerecht daagt, kan hij uitsluitend kiezen om zijn vordering op het recht van dat gerecht te gronden indien de beperking van de mededinging, waarop de vordering tegen elk van deze verweerders berust, ook de markt van de lidstaat van dat gerecht rechtsreeks en aanzienlijk beïnvloedt.
Het tweede tussenvonnis van 27 juli 2022 (in de eerste groep Truckzaken)
2.7.
In het tweede tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken heeft de rechtbank geoordeeld als volgt:
“(…)
2.13.
In lijn met het arrest van hof Amsterdam van 6 juli 2021 (Aircargo) wordt als volgt geoordeeld. De Commissie heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een
single and continuous infringement, gepleegd door de geadresseerden van het Besluit, waaronder de Truckfabrikanten. Deze enkelvoudige en voortdurende inbreuk heeft individuele afnemers benadeeld en schade berokkend, zo stellen de Claimanten. In deze procedure wordt vergoeding van die schade gevorderd, ofwel door de afnemers zelf ofwel door een claimvehikel waaraan zij hun vordering hebben overgedragen. Omdat de trucks in het algemeen niet rechtstreeks van de producent werden afgenomen, terwijl juist het handelen van de producent de beweerdelijke schade heeft veroorzaakt, gaat het hier in beginsel om vorderingen uit onrechtmatige daad, meer in het bijzonder om vorderingen tot vergoeding van schade wegens ongeoorloofde mededingingshandelingen. Naar Nederlands schadevergoedingsrecht veroorzaakt een ongeoorloofde mededingingshandeling zoals een kartel schade, zodra een transactie wordt aangegaan waarvan de prijs daardoor in ongunstige [zin] is beïnvloed.
2.14.
De Kartelperiode liep volgens het Besluit van 17 januari 1997 tot 18 januari 2011. Het toepasselijk recht op de vorderingen van de Claimanten moet worden vastgesteld aan de hand van de in die periode in Nederland geldende verwijzingsregels betreffende onrechtmatige daad. Voor de vorderingen die zijn ontstaan vóór 11 januari 2009 zijn dat de regels van artikel 4 lid 1 WCOD. Op de vorderingen die na 11 januari 2009 zijn ontstaan, is artikel 6 lid 3 sub a Rome II van toepassing.
2.15
Artikel 4 lid 1 WCOD bepaalt dat verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging worden beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt. Om artikel 4 lid 1 WCOD te kunnen toepassen, moet worden onderzocht in welk land de ongeoorloofde mededingingshandeling de voor de benadeelde relevante concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed. In eerdere kartelschadezaken is voor de beantwoording van deze vraag doorgaans aangeknoopt bij de plaats waar vraag en aanbod samenkomen, dus waar de overeenkomst is gesloten. [5] In deze zaak is aangevoerd dat de prijzen voor nagenoeg alle in Europa gefabriceerde trucks die in de EU werden aangeboden, door het Kartel zijn beïnvloed. Het was voor afnemers in de EU dus nagenoeg onmogelijk om in de Kartelperiode een vrachtwagen te verwerven waarvan de prijs niet was beïnvloed. Dan kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat de concurrentieverhoudingen alleen zijn beïnvloed op de plaats waar vraag en aanbod zijn samengekomen; die verhoudingen waren nagenoeg overal binnen de EU aangetast. Ook dat leidt op zichzelf weer tot discussie, zoals blijkt uit de standpunten van partijen. De Truckfabrikanten menen immers dat moet worden aangeknoopt bij het recht van de staat waar de eerste afnemer van een nieuwe vrachtwagen is gevestigd, terwijl Claimanten menen dat steeds moet worden aangeknoopt bij de vestigingsplaats van de benadeelde afnemer, ook als dit niet de eerste afnemer is. Verder hebben de Claimanten erop gewezen dat het Kartel ook tot gevolg kan hebben gehad dat een partij juist heeft afgezien van het aanschaffen van een vrachtwagen, bijvoorbeeld omdat die afnemer de aankoop heeft uitgesteld totdat er nieuwe emissietechnologieën beschikbaar waren, in welk geval er schade is geleden zonder dat sprake is geweest van een transactie. Ook in dat geval is niet zonder meer duidelijk waarbij moet worden aangeknoopt voor vaststelling van de beïnvloeding van de concurrentieverhoudingen.
2.16.
Verder is van belang dat de WCOD, zoals het hof ook heeft overwogen, niet een uitputtende regeling betreffende de internationale onrechtmatige daad bevat. Ook van de bijzondere regel die is opgenomen in artikel 4 lid 1 WCOD voor de ongeoorloofde mededingingshandeling, is al bij de totstandkoming onderkend dat deze “geen uniforme oplossing biedt in de situatie dat de onrechtmatige mededinghandeling de concurrentieverhouding beïnvloedt op het grondgebied van meerdere Staten” (
Kamerstukken II, 1998/99, 26 608, nr. 3 p. 8). De wetgever heeft gevallen als hier aan de orde naar het oordeel van de rechtbank ook niet (kunnen) voorzien. De WCOD trad immers in werking op 1 juni 2001, terwijl kartelschadevorderingen als de onderhavige pas sinds het arrest van het HvJEG 20 september 2001 (Courage/Crehan) [6] erkenning in de rechtspraak hebben gevonden en eerst nadien ook op grote schaal in rechte worden ingesteld, sinds geruime tijd ook met gebruikmaking van zogenoemde claimvehikels of via massaschadeclaims, met bundeling van vorderingen van claimanten uit de gehele EU tot gevolg. Het traditionele conflictenrecht geeft de rechter aan wie dergelijke massale claims worden voorgelegd, vaak als antwoord dat hij een veelheid aan rechtsstelsels zal moeten gaan toepassen. Daarmee schiet het conflictenrecht, ooit bedoeld om één toepasselijk rechtsstelsel aan te wijzen, in wezen zijn doel voorbij. De bij de totstandkoming van de WCOD door de wetgever bedachte mogelijke oplossingen voor dit probleem – de accessoire aanknoping van artikel 5 WCOD of een gezamenlijke rechtskeuze als bedoeld in artikel 6 WCOD – zijn in dit geval ook niet toe te passen. Dit stelt de rechtbank voor de vraag welk criterium zij dient toe te passen bij de toepassing van artikel 4 WCOD, dat zoals gezegd, nimmer als sluitende regelgeving was bedoeld.
2.17.
Inmiddels heeft de Uniewetgever een pragmatische oplossing bedacht voor ditzelfde probleem, voor zover dit speelt onder het hiervoor bedoelde artikel 6 lid 3 Rome II (dat in deze zaak van toepassing is op de na 11 januari 2009 ontstane vorderingen): een rechtskeuze
door de benadeeldevoor het recht van het aangezochte gerecht. In artikel 6 lid 3 sub a Rome II is kort gezegd bepaald dat een onrechtmatigedaadsvordering die voortvloeit uit een beperking van de mededinging, wordt beheerst door het recht van het land waarvan de markt wordt beïnvloed of waarschijnlijk wordt beïnvloed. Artikel 6 lid 3 sub b Rome II luidt als volgt:
Wanneer de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt in meer dan één land, mag de persoon die schadevergoeding vordert bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder, echter verkiezen zijn vordering te gronden op het recht van het gerecht waarbij hij het geschil aanhangig heeft gemaakt, mits de markt in die lidstaat een van de markten is die rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloed worden door de beperking van de mededinging waaruit de niet-contractuele verbintenis voortvloeit waarop de vordering is gebaseerd. Wanneer de eiser, overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, meer dan één verweerder voor dat gerecht daagt, kan hij uitsluitend kiezen om zijn vordering op het recht van dat gerecht te gronden indien de beperking van de mededinging, waarop de vordering tegen elk van deze verweerders berust, ook de markt van de lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloedt.
De in artikel 6 lid 3 sub b Rome II bedoelde mogelijkheid tot het doen van een rechtskeuze is wel aan stringente beperkingen onderworpen. De rechtskeuzebevoegdheid (i) geldt slechts wanneer de markt (waarschijnlijk) wordt beïnvloed in meer dan één land, (ii) geldt slechts wanneer de verweerder wordt gedaagd voor het gerecht van zijn woonplaats, (iii) is beperkt tot de
lex fori, (iv) mits de markt in die Lidstaat rechtstreeks en aanzienlijk is beïnvloed door de beperking van de mededinging. Voorts geldt dat, indien meer dan een verweerder voor dat gerecht wordt gedaagd, (v) de benadeelde slechts kan kiezen voor de
lex foriindien de beperking van de mededinging waarop de vordering tegen elk van de verweerders berust ook de markt van de Lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk is beïnvloed.
2.18.
In dit geval voldoet de rechtskeuze van de Claimanten aan de hiervoor genoemde vereisten. De Commissie heeft in het Besluit vastgesteld dat
“the infringement covered the entire EEA”, zodat moet worden aangenomen dat door de Inbreuk de concurrentieverhoudingen zijn beïnvloed in meer dan één land. DAF Trucks, CNH Industrial en Stellantis zijn als verweerders gedaagd voor het gerecht van hun woonplaats. Claimanten doen een rechtskeuze voor Nederlands recht, de
lex fori. Dat de concurrentieverhoudingen in Nederland rechtstreeks en aanzienlijk zijn beïnvloed door de beperking van de mededinging is op basis van het Besluit voldoende aannemelijk. Aan DAF, CNH Industrial en Stellantis zijn immers (ook) hoge boetes opgelegd. Nu zij een belangrijke rol in het Kartel hebben gespeeld, was de toepasselijkheid van het Nederlandse recht ook voor de andere Truckfabrikanten die voor de rechtbank (Oost-Brabant of) Amsterdam zijn gedaagd voldoende voorzienbaar. Ook aan de algemene eis dat bij de vaststelling van het toepasselijk recht in het oog moet worden gehouden dat tussen het toepasselijk recht en de (feiten die de basis vormen voor de) vorderingen enig verband bestaat, is in die zin voldaan dat – bij gebreke van een eenvormig Europees privaatrecht – het Nederlandse recht in dit geval een van de voor de hand liggende rechtsstelsels is. Dit voert tot de conclusie dat de vorderingen waarvoor het toepasselijke recht op de voet van artikel 6 lid 3 Rome II moet worden beoordeeld, naar Nederlands recht dienen te worden beoordeeld.
2.19.
Voor de vorderingen waarvoor de WCOD het toetsingskader vormt, geldt dan het volgende. Met het hof in de Aircargo-zaak is de rechtbank van oordeel dat met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel het op de voet van artikel 4 WCOD toepasselijke recht op vorderingen dient te worden vastgesteld op een wijze die overeenkomt met artikel 6 lid 3 sub b Rome II (r.o. 5.15.3 arrest hof in Aircargo, waarin wordt verwezen naar Hoge Raad 8 juli 2016 (Tennet/ABB) [7] ). Ook wat betreft de vóór 1 januari 2009 ontstane vorderingen geldt daarom hetgeen in de voorgaande rechtsoverweging is overwogen. Dit leidt tot de conclusie dat voor alle vorderingen van de Claimanten geldt dat deze worden beheerst door Nederlands recht.
(…)”.
Standpunt Truckfabrikanten
2.8.
De Truckfabrikanten hebben de volgende bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank in de eerste groep Truckzaken. Met het oordeel in het tweede tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken wordt miskend dat aan het mededingingsrechtelijke concept van de
single and continuous infringementgeen enkele relevantie toekomt bij het vaststellen van het bestaan en ontstaan van een civiele schadevergoedingsvordering en aldus bij het bepalen van het toepasselijk recht op die vordering. [8] De vorderingen die de Claimanten (althans de Achterliggende partijen) stellen te hebben betreffen steeds beweerde schade, die enkel kan zijn geleden op het moment dat bij het verwerven van een bepaalde vrachtwagen (of het afnemen van een bepaalde transportdienst) als gevolg van de inbreuk teveel zou zijn betaald. Dit betekent dat de verbintenissen tot schadevergoeding per afzonderlijke transactie ontstaan en het toepasselijke recht daarmee ook per transactie moet worden vastgesteld. [9] Dit is niet anders indien (ten onrechte) zou worden aangenomen dat de inbreuk zou kwalificeren als een enkelvoudige voortdurende onrechtmatige daad. Ook dan kan telkens een objectief, eenduidig tijdstip worden bepaald waarop de individuele vordering is ontstaan. [10] De gedachte dat per gedupeerde slechts één schadevergoedingsvordering zou ontstaan/bestaan, verdraagt zich ook slecht met (a) het feit dat (middelgrote en grote) transportbedrijven veelal een ‘gemixte’ vloot aan vrachtwagens hebben van verschillende merken die op verschillende tijdstippen en (mogelijk) van verschillende verkopers/dealers zijn afgenomen en (b) dat er gedupeerden zijn die vorderingen instellen bij meerdere rechters (in Nederland en in het buitenland).
2.9.
Het gaat steeds om de vraag waar de beïnvloeding van de voor de
individuele benadeelde relevanteconcurrentieverhoudingen heeft plaatsgevonden en dat is steeds daar waar een
individuele transactieheeft plaatsgevonden die (beweerdelijk) in een meerprijs heeft geresulteerd. Dat is het land waar de eerste afnemer van een vrachtwagen is gevestigd. Dit is immers de plaats c.q. de markt van de eerste schakel buiten de onderneming van de betreffende Truckfabrikant en derhalve de enige plaats waar de inbreuk de
relevanteconcurrentieverhoudingen met betrekking tot de betreffende transactie
directheeft kunnen beïnvloeden. Bij opvolgende transacties (bijvoorbeeld het afnemen van transportdiensten) kan slechts sprake zijn van een voor het toepasselijke recht irrelevante, indirecte, ‘doorgeschoven’ beïnvloeding. Deze indirecte gevolgen zijn niet relevant bij het bepalen van het toepasselijk recht. Verwezen wordt naar artikel 4 Rome II:
Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van de gebeurtenis zich voordoen.
2.10.
Subsidiair stellen de Truckfabrikanten dat moet worden aangesloten bij een uitleg van de marktregel in overeenstemming met het begrip “plaats waar de schade is ingetreden” (
Erfolgsort) uit artikel 7 lid 2 Brussel I-bis [11] . Onder verwijzing naar het arrest RH/Volvo van het HvJ EU [12] zou dit voor het bepalen van het toepasselijk recht leiden tot de volgende vuistregels:
  • a) Er moet worden aangeknoopt bij het recht van de plaats waar de vrachtwagens of transportdiensten zijn afgenomen. Dit is de plaats waar de verkoper (van respectievelijk vrachtwagens of transportdiensten) is gevestigd.
  • b) Indien eenzelfde Claimant of Achterliggende partij vrachtwagens of transportdiensten heeft afgenomen in verschillende landen, dan dient voor iedere transactie te worden aangeknoopt bij het recht van de plaats van de zetel van de betreffende Claimant of Achterliggende partij.
2.11.
Er is geen sprake van een leemte in de WCOD: de wetgever heeft expliciet voorzien en onderkend dat een veelvoud van rechtsstelsels (
“een versnippering van het toepasselijke recht”) bij een grensoverschrijdende mededingingshandeling
“veelal onontkoombaar zal zijn”. [13] Dat in deze zaken mogelijk een veelheid van rechtsstelsels van toepassing zal zijn op de verschillende vorderingen hebben de Claimanten zelf veroorzaakt door hun vorderingen uit heel Europa te bundelen. Van een tekortschietend conflictenrecht is geen sprake.
2.12.
De Truckfabrikanten wijzen ook nog op het volgende verschil met de Aircargo-zaken. In Aircargo gaat het om diensten met “
per definitie een transnationaal karakter die naar hun aard op verschillende plekken worden verricht”, waardoor “
de concurrentieverhoudingen met betrekking tot één vlucht op verschillende plaatsen zijn beïnvloed”, namelijk “
op zowel de luchthaven van vertrek als op de luchthaven van aankomst”. Hier gaat het om goederen: vrachtwagens. De voorliggende vorderingen hebben dan ook (grotendeels) betrekking op de directe schade die het gevolg zou zijn van door de inbreuk beïnvloede verkoop of lease van vrachtwagens en niet van transnationale diensten (slechts Unilever c.s. en Adrestia c.s. stellen schade te hebben geleden door de afname van transportdiensten (indirecte schade)). Vrachtwagens worden op één plek afgenomen (en vervolgens ook geregistreerd), waardoor de specifieke plaats waar de relevante concurrentieverhoudingen ten aanzien van die transactie zijn beïnvloed eenvoudig en objectief kan worden vastgesteld. Het Besluit en het Scania Besluit bieden geen aanknopingspunt voor de conclusie dat een mededingingsbeperkende handeling met betrekking tot één transactie
gelijktijdig op twee verschillende plaatsende relevante concurrentieverhoudingen heeft kunnen beïnvloeden.
2.13.
Al het voorgaande geldt ook indien en voor zover het toepasselijk recht moet worden bepaald aan de hand van artikel 6 lid 3 sub 1 Rome II.
2.14.
Ook toepassing van artikel 6 lid 3 sub b Rome II kan er niet toe leiden dat Nederlands recht van toepassing is op alle voorliggende vorderingen. Van de rechtskeuzemogelijkheid in dat artikel kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer toepassing van de marktregel (onder a) leidt tot aanwijzing van meerdere rechtsstelsels op de vordering(en) van
één afzonderlijke gedupeerde(hier een Claimant of Achterliggende partij die zelf schade heeft geleden)
. [14] Bovendien geldt dat een deel van de Claimanten en/of Achterliggende partijen geen enkele vrachtwagen heeft afgenomen in Nederland (of zelfs niet in de EER), waardoor zij niet voldoen aan de eis dat ten aanzien van hun transacties de markt in Nederland
rechtstreeksen
aanzienlijkmoet zijn beïnvloed. Ook kan in redelijkheid niet worden geconcludeerd dat deze vorderingen enigszins met de Nederlandse rechtssfeer zijn verbonden.
Standpunt Claimanten
2.15.
De Claimanten hebben in hun conclusie van repliek een uitdrukkelijke rechtskeuze voor Nederlands recht gedaan ten behoeve van alle (gebundelde) vorderingen, onder verwijzing naar het tweede tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken. Subsidiair nemen de Claimanten het standpunt in dat voor het toepasselijk recht moet worden aangeknoopt bij het recht van de zetel van de Claimant of Achterliggende partij.
Visie rechtbank
De marktregel
2.16.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, meent de rechtbank – mede in het licht van hetgeen de Truckfabrikanten naar voren hebben gebracht – dat bij het oordeel van de rechtbank in de eerste groep Truckzaken minst genomen vraagtekens kunnen worden gezet (en dat het mogelijk niet juist is). Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.17.
De grondslag van de vorderingen van de Claimanten/Achterliggende partijen is onrechtmatige daad. De beweerde schade wordt in de meeste gevallen (pas) geleden steeds op het moment dat bij koop (huur/lease/etc.) van een vrachtwagen een meerprijs wordt betaald (of bij het afnemen van een transportdienst, indien de meerprijs aan de afnemer van die dienst is doorberekend). Vermeld moet worden dat een aantal Claimanten stelt dat zij (ook) schade hebben geleden vanwege de vertraging van de timing voor de introductie van nieuwe emissietechnologieën om te voldoen aan de steeds strenger wordende Europese emissienormen (eveneens als gevolg van door de Truckfabrikanten gemaakte afspraken, de Inbreuk). Die schade bestaat onder meer uit een hoger brandstofverbruik en hogere andere verbruikskosten, waaronder hogere tolheffing. Het is niet zonder meer duidelijk op welk moment dan de schade is geleden – dat lijkt in ieder geval niet (zonder meer) het moment te zijn waarop de vrachtwagen is afgenomen.
2.18.
Zolang er geen schade is geleden, is geen sprake van een onrechtmatige daad. Dit zou met zich brengen dat het toepasselijke recht per transactie moet worden bepaald. Dat de vorderingen dikwijls zijn ‘gebundeld’ en ingesteld door één Claimant is voor de bepaling van het toepasselijk recht niet relevant. Slechts de Achterliggende partijen hebben in dat geval immers vrachtwagens of transportdiensten afgenomen en slechts zij zijn transacties aangegaan (zie ook r.o. 3.18 en 3.26 van het eerste tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken van 15 mei 2019). Dit wordt ook bevestigd door de jurisprudentie van het HvJ EU in het kader van de Europese bevoegdheidsregels. Zie bijvoorbeeld CDC/Akzo:
“(…)
35. Aangezien in het hoofdgeding bij verzoekster in het hoofdgeding een reeks eventuele schadevorderingen gebundeld zijn die aan deze laatste zijn overgedragen door meerdere ondernemingen die beweerdelijk benadeeld zijn door het waterstofperoxidekartel, zij er meteen al aan herinnerd dat de overdracht van schuldvorderingen door de oorspronkelijke schuldeiser geen invloed kan hebben op de bepaling van het bevoegde gerecht volgens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (arrest
ÖFAB, C-147/12, ECLI:EU:C:2013:490, punt 58).
(…)”.
2.19.
Op grond van artikel 4 lid 1 WCOD moet om het toepasselijk recht te bepalen worden vastgesteld waar de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed. Op grond van artikel 6 lid 3 sub a Rome II is het recht van toepassing van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt (de ‘marktregel’). Voor de toepassing van de marktregel moeten de gevolgen van een (mogelijke) beïnvloeding van de concurrentiewerking op de markt voor de verschillende marktdeelnemers en hun afnemers worden gelokaliseerd. Over de toepassing van de marktregel zijn weinig uitspraken van Nederlandse rechters bekend (en de Hoge Raad heeft zich er nog nooit over uitgelaten). De rechtbank Den Haag heeft in haar vonnis van 17 december 2014 (CDC/Shell) [15] voor artikel 4 lid 1 WCOD aangesloten bij de plaats waar vraag en aanbod samenkomen, te weten (in dat geval) de productielocaties van de afnemers. De rechtbank Amsterdam heeft dit in haar vonnis van 10 mei 2017 (CDC/Kemira) [16] gevolgd. In beide zaken lijkt aan deze beslissing geen uitgebreid debat vooraf te zijn gegaan.
2.20.
Er zijn (nog) geen uitspraken van het Europese Hof van Justitie over de toepassing van de marktregel van artikel 6 lid 3 sub a Rome II. Wel zijn er uitspraken van de Europese rechter over de bevoegdheidsregels in Brussel I-bis. Het lijkt aannemelijk – met het oog op de beoogde consistentie tussen Rome II en Brussel I-bis – dat deze jurisprudentie
mutatis mutandisook relevant is voor het bepalen van het toepasselijk recht op kartelschadevorderingen. In het arrest in de zaak RH/Volvo van 15 juli 2021 (betreft ook het Trucks Kartel) heeft het HvJ EU [17] op dit punt het volgende overwogen:
“(…)
31 Uit het besluit van 19 juli 2016 blijkt dat de vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU, die aan de oorsprong lag van de gestelde schade, de gehele EER-markt bestreek en dus de mededinging op die markt heeft verstoord. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de plaats waar die schade is ingetreden, zich bevindt op die markt, waartoe Spanje behoort (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C-451/18, EU:C:2019:635, punten 32 en 33).
32 Een dergelijke vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden, is met name in overeenstemming met de
consistentie-eisen van overweging 7van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (
Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40), aangezien volgens
artikel 6, lid 3, onder a), van die verordening op vorderingen tot schadevergoeding in verband met een mededingingsbeperkende handeling het recht van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, van toepassing is (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C-451/18, EU:C:2019:635, punt 35).
(…)”.
Ook de conclusie van A-G N. Jääskinen in CDC/Akzo [18] is hierover verhelderend:
“(…)
75. Met de Commissie merk ik op dat het niet onbelangrijke voordeel van een dergelijke uitlegging is dat zij strookt met de wil van de wetgever zoals die tot uitdrukking komt in de Rome II-verordening, meer bepaald in artikel 6 daarvan, getiteld ‘Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken’, waarvan lid 3 voorziet in de mogelijkheid voor een verzoeker die in het kader van een geschil op dat gebied tegen meerdere verweerders ageert, deze verweerders ‘overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid’ voor een enkel gerecht te dagen en zich voor zijn vorderingen op het recht van het aangezochte gerecht te beroepen. Ik meen dat in het belang van samenhang tussen de Unierechtelijke instrumenten inzake grensoverschrijdende geschillen terdege rekening moet worden gehouden met deze tendens in de wetgeving, ondanks het feit dat de Rome II-verordening, zoals verweersters in het hoofdgeding tegenwerpen, in het onderhavige geval ratione temporis niet van toepassing is.
(…)”.
Ten slotte is van belang dat in de considerans van Rome II onder 7 de beoogde consistentie vermeld staat:
“Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (5) (“Brussel I”) en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op de verbintenissen uit over overeenkomst.”
2.21.
De arresten CDC/Akzo en RH/Volvo verwijzen naar de plaats waar de benadeelde is gevestigd als plaats waar de schade zich voordoet. CDC/Akzo:
“(…)
52 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de plaats van het intreden van de schade de plaats is waar de beweerde schade zich concreet voordoet (zie arrest Zuid-Chemie, C-89/08, ECLI:EU:C:2009:475, punt 27). Waar het gaat om schade bestaande in
meerkosten die zijn betaald wegens een kunstmatig hoge prijs, zoals die van het waterstofperoxide in het geval van de mededingingsregeling in het hoofdgeding,
kan die plaats enkel voor iedere beweerde benadeelde individueel worden vastgesteld en gaat het daarbij in beginsel om de plaats van de zetel van deze laatste.
(…)”.
RH/Volvo:
“(…)
43 Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat op de markt die wordt beïnvloed door heimelijke afspraken over prijzen en prijsverhogingen van goederen, de internationale en relatieve bevoegdheid om op grond van de plaats waar schade is ingetreden, kennis te nemen van een schadevordering wegens die met artikel 101 VWEU strijdige afspraken berust bij de rechter in wiens rechtsgebied de onderneming die stelt schade te hebben geleden, de
goederen waarop die afspraken betrekking hebben, heeft gekocht, dan wel, wanneer die onderneming de goederen op verschillende plaatsen heeft gekocht, bij de rechter in wiens rechtsgebied de zetel van de onderneming is gevestigd.
(…)”.
2.22.
Uit de considerans van Rome II onder 21 blijkt dat ook voor de vraag naar het toepasselijk recht (net als die naar de bevoegdheid) van belang is waar de schade zich voordoet:
“De bijzondere regel in artikel 6 vormt
geen uitzonderingop de algemene regel in artikel 4, lid 1,(dat verwijst naar het recht van het land waar de schade zich voordoet) maar juist een
verduidelijkingdaarvan. Inzake oneerlijke concurrentie dient de collisieregel bescherming te bieden aan concurrenten, consumenten en het publiek in het algemeen en tevens garant te staan voor het goed functioneren van de markteconomie. Deze doelstellingen zijn in het algemeen te bereiken door aanknoping bij het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen dan wel de gezamenlijke belangen van de consumenten worden of dreigen te worden aangetast.”
Dat het daarbij gaat om de plaats waar de inbreuk de relevante concurrentieverhoudingen
directheeft kunnen beïnvloeden en daarmee om het land waar de
eerste afnemervan de vrachtwagen waar de vordering betrekking op heeft is gevestigd, zoals de Truckfabrikanten (primair) betogen, lijkt te zijn achterhaald door het arrest Tibor-Trans van het HvJ EU van 29 juli 2019 [19] . In dit arrest heeft het HvJ EU – wederom in het kader van bevoegdheid – overwogen dat de schade van een indirecte afnemer, bestaande in meerkosten die het gevolg zijn van een artificieel hoge prijs, moet worden aangemerkt als ‘rechtstreekse schade’. De plaats van de beïnvloede markt is volgens het HvJ EU “de plaats waar de prijzen op de markt zijn vervalst, en waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden”. Daarmee zal de rechter van de plaats waar de indirecte afnemer is gevestigd, in beginsel bevoegd zijn om van diens vordering kennis te nemen. Het HvJ overwoog uitdrukkelijk dat zijn uitleg van het begrip ‘plaats waar de schade is ingetreden’ in overeenstemming is met artikel 6 lid 3 sub a Rome II.
2.23.
In lijn met dit alles zou de conclusie zijn dat bij toepassing van de marktregel (in ieder geval die van artikel 6 lid 3 sub a Rome II), in lijn met het subsidiaire standpunt van de Truckfabrikanten, voor de bepaling van het toepasselijk recht op de vorderingen van de Claimanten (die zelf vrachtwagens of transportdiensten hebben afgenomen) en (indien dat niet het geval is) de Achterliggende partijen moet worden aangeknoopt bij het recht van de plaats waar de vrachtwagens of transportdiensten zijn afgenomen.
2.24.
Deze uitkomst bergt wel het risico in zich dat op de vordering van een directe afnemer van een vrachtwagen (dikwijls een transportonderneming) en die van een indirecte afnemer van transportdiensten verschillende rechtsstelsels van toepassing kunnen zijn. Dit zou tot verschillende uitkomsten kunnen leiden, bijvoorbeeld omdat het ene rechtsstelsel wel een passing-on-verweer accepteert en het andere niet. Ook mr. dr. L.M. van Bochove signaleert dit in haar artikel in MvO [20] . De rechtbank acht dit onwenselijk, maar vraagt zich af of er een adequate oplossing mogelijk is. Als – zoals de Truckfabrikanten primair betogen – voor het toepasselijk recht wordt aangeknoopt bij het land waar de
eerste afnemervan de vrachtwagen waar de vordering betrekking op heeft is gevestigd, wordt in ieder geval bewerkstelligd dat op (de transacties betreffende) één en dezelfde vrachtwagen (waaronder
lease-transacties) steeds hetzelfde recht van toepassing is.
2.25.
Hoewel deze oplossing niet optimaal is met het oog op de beoogde consistentie tussen Rome II en Brussel I-bis, acht de rechtbank deze wel juist in het licht van het feit dat de regel van artikel 6 lid 3 sub a Rome II slechts een verduidelijking is van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 (zie hiervoor onder 2.22) [21] en gewenst, mede in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel. Van Bochove zegt het als volgt [22] :
“Met het oog op de beoogde consistentie tussen Europese IPR-instrumenten is deze oplossing niet ideaal; zij wijkt immers af van de uitleg die het Hof van Justitie in het Tibor-Trans-arrest heeft gegeven aan de Brussel 1-bis-Verordening. Daar staat tegenover dat een coherente uitleg er niet toe kan leiden dat een begrip wordt geïnterpreteerd op een wijze die niet strookt met het stelsel en de doelstellingen van de verordening. Het belang om de kartelschadeclaims van de directe afnemer en de indirecte afnemer aan hetzelfde rechtsstelsel te onderwerpen zou, ook met het oog op een efficiënte afwikkeling van de vorderingen, een rechtvaardiging kunnen opleveren voor een divergerende uitleg van artikel 6 lid 3 Rome II.”
2.26.
De Europese jurisprudentie is in beginsel niet relevant voor de uitleg en toepassing van artikel 4 lid 1 WCOD. De rechtbank meent dan ook dat onder het regime van de WCOD, voor alle vorderingen van vóór 11 januari 2009, zonder meer verdedigbaar is dat wordt aangeknoopt bij het land waar de
eerste afnemervan de vrachtwagen waar de vordering betrekking op heeft is gevestigd.
Rechtskeuze (artikel 6 lid 3 sub b Rome II)
2.27.
In het tweede tussenvonnis in de eerste groep Truckzaken heeft de rechtbank overwogen dat een benadeelde partij
steedseen rechtskeuze kan doen voor het recht van het aangezochte gerecht, mits aan de (stringente) voorwaarden van artikel 6 lid 3 sub b Rome II is voldaan.
2.28.
In de literatuur wordt betoogd dat deze ruime uitleg van artikel 6 lid 3 sub b Rome II onjuist is. Volgens Van Bochove [23] biedt Rome II geen mogelijkheid om steeds hetzelfde recht toe te passen op gebundelde kartelschadevordering. Zij betoogt dat nog een aanvullend vereiste geldt voor toepassing van artikel 6 lid 3 sub b Rome II:
“Aangenomen moet worden dat nog een vierde, ongeschreven toepassingsvereiste geldt: de gevolgen voor de gelaedeerde moeten zich hebben voorgedaan in verschillende landen, met inbegrip van het land van het forum. Ondervindt de gelaedeerde slechts in één land de gevolgen van de beïnvloeding van de concurrentiewerking op de markt, dan doen de problemen, die gepaard gaan met de mozaïekbenadering en waarvoor artikel 6 lid 3 sub b Rome II een oplossing beoogt te bieden zich immers niet voor.”
Ook S. Francq en W. Wurmnest [24] menen dat de rechtskeuzemogelijkheid alleen geldt voor een gelaedeerde die in meerdere landen schade lijdt:
“If one argues that the object of the concentration rule is to alleviate costs and burdens that flow from the Mosaikprinzip, only claimants that have sustained damage in at least two different jurisdictions could rely on the concentration rule. Without such a limitation there is the danger that a plaintiff could evade unfavourable rules of the country in which he has sustained the damage by suing the defendant abroad under the (more favourable) rules of the lex fori. (…) In sum, the object of the concentration rule justifies its application only when a claimant has suffered damages in at least two different jurisdictions.”
2.29.
De Truckfabrikanten nemen dit standpunt ook in (en verwijzen daartoe onder meer naar de uitspraak van de CAT in Mastercard; zie hiervoor onder 2.14).
2.30.
A-G Jääskinen lijkt in zijn conclusie in CDC/Akzo dit eveneens tot uitgangspunt te nemen:
“(…)
75. Met de Commissie merk ik op dat het niet onbelangrijke voordeel van een dergelijke uitlegging is dat zij strookt met de wil van de wetgever zoals die tot uitdrukking komt in de Rome II-verordening, meer bepaald in artikel 6 daarvan, getiteld ‘Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken’, waarvan lid 3 voorziet in de mogelijkheid
voor een verzoeker die in het kader van een geschil op dat gebied tegen meerdere verweerders ageert, deze verweerders ‘overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid’ voor een enkel gerecht te dagen
en zich voor zijn vorderingen op het recht van het aangezochte gerecht te beroepen. Ik meen dat in het belang van samenhang tussen de Unierechtelijke instrumenten inzake grensoverschrijdende geschillen terdege rekening moet worden gehouden met deze tendens in de wetgeving, ondanks het feit dat de Rome II-verordening, zoals verweersters in het hoofdgeding tegenwerpen, in het onderhavige geval ratione temporis niet van toepassing is.”
2.31.
Bij nadere lezing van artikel 6 lid 3 sub b Rome II en de bedoeling van deze bepaling lijkt deze uitleg – dat de rechtskeuzemogelijkheid alleen geldt voor een gelaedeerde die in meerdere landen schade lijdt – juist.
Prejudiciële vragen
2.32.
Dit alles betekent dat de rechtbank voornemens is de volgende vragen voor te leggen aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
Artikel 4 lid 1 WCOD
(i) Welk criterium/aanknopingspunt moet worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 4 lid 1 WCOD? Moet voor de bepaling van het toepasselijk recht worden aangeknoopt bij het land waar de
eerste afnemervan de vrachtwagen waar de vordering betrekking op heeft is gevestigd? Of moet worden aangeknoopt bij de plaats waar de vrachtwagen of transportdienst is afgenomen, te weten (i) de plaats waar de verkoper (van respectievelijk vrachtwagens of transportdiensten) is gevestigd of (ii) indien eenzelfde Claimant of Achterliggende partij vrachtwagens heeft afgenomen in verschillende landen, het recht van de plaats van de zetel van de betreffende Claimant of Achterliggende partij?
(ii) Of dient het toepasselijk recht op andere wijze te worden bepaald?
Artikel 6 lid 3 sub a Rome II
(iii) Welk criterium/aanknopingspunt moet worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 6 lid 3 sub a Rome II? Moet voor de bepaling van het toepasselijk recht worden aangeknoopt bij de plaats waar de vrachtwagen of transportdienst is afgenomen, te weten (i) de plaats waar de verkoper (van respectievelijk vrachtwagens of transportdiensten) is gevestigd of (ii) indien eenzelfde Claimant of Achterliggende partij vrachtwagens heeft afgenomen in verschillende landen, het recht van de plaats van de zetel van de betreffende Claimant of Achterliggende partij? Of kan worden aangeknoopt bij het land waar de
eerste afnemervan de vrachtwagen waar de vordering betrekking op heeft is gevestigd?
(iv) Of dient het toepasselijk recht op andere wijze te worden bepaald?
Artikel 6 lid 3 sub b Rome II
(v) Geldt voor toepassing van artikel 6 lid 3 sub b Rome II het (aanvullende) vereiste dat de gevolgen voor de gelaedeerde zich moeten hebben voorgedaan in verschillende landen, met inbegrip van (in dit geval) Nederland?
2.33.
De rechtbank zal partijen op de voet van artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over haar voornemen om de zojuist geformuleerde vragen aan de Hoge Raad voor te leggen en over de inhoud van die vragen. De rechtbank geeft partijen in overweging zo mogelijk een gezamenlijke akte in te dienen.
2.34.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
11 oktober 2023opdat ieder van partijen de in rechtsoverweging 2.33 bedoelde akte kan nemen,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, mr. M. Singeling en mr. K.A. Maarschalkerweerd, rechters, bijgestaan door mr. J.P.W. Manders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2023.

Voetnoten

4.Verordening (EG.) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen
5.Rechtbank Den Haag 17 december 2014 (CDC/Shell), ECLI:NL:RBDHA:2014:15722;
6.ECLI:EU:C:2001:465
8.De Truckfabrikanten verwijzen naar HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, r.o. 21
9.De Truckfabrikanten verwijzen in dit verband ook naar het handboek van Magnus/Mankowski/Martin Illmer, Rome II Regulation (2019) Art. 6 note (oc), p. 279”
10.De Truckfabrikanten verwijzen naar HR 4 februari 1949, NJ 1949/185:
11.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) dupl, 211-212
12.HvJ EU, 15 juli 2021, nr. C-30/20, ECLI:EU:C:2021:604
13.Kamerstukken II, 1998/99, 26 608, nr. 3, p. 8.
14.De Truckfabrikanten verwijzen naar de uitspraak van de Competition Appeal Tribunal van 7 juni 2021, [2021] CAT 12 (Visa- en Mastercard), r.o. 51-52 en 60: “
15.Zie voetnoot [7]
17.HvJ EU, 15 juli 2021, nr. C-30/20, ECLI:EU:C:2021:604
18.HvJ EU, 21 mei 2015, nr. C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335;
19.HvJ EU 29 juli 2019, C-451/18, ECLI:EU:C:2019:635, punt 31)
20.L.M. van Bochove, “Het toepasselijk recht op gebundelde kartelschadeclaims – Van mozaïek tot Rubik’s Cube”, MvO 2020, afl. 1-2, p. 14
21.Zie ook S. Franq en W. Wurmnest, International Antitrust Claims under the Rome II Regulation, in: International Antitrust Litigation, Conflict of Laws and Coordination, Edited by J. Basedow, S. Francq and L. Idot, Hart Publishing, Oxford and Portland, Oregon, 2012
22.p. 14
23.p. 11
24.zie voetnoot 21