3.2Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon ten aanzien van de behandeling van de zaak in hoger beroep (arrest van 28 januari 2021) zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. De opgeëiste persoon is bij deze procedure in hoger beroep niet aanwezig geweest, terwijl hij dat wel wilde zijn. Zijn advocaat had hem gezegd dat hij niet hoefde te verschijnen, omdat er geen zitting zou zijn in verband met de uitbraak van de Covid-pandemie. Ook de advocaat van de opgeëiste persoon was niet bij deze zitting, die wel plaatsvond, aanwezig. De opgeëiste persoon zou in deze procedure zijn vertegenwoordigd door een andere advocaat, die hij niet kende en die hij niet had gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. Verder ontkent de opgeëiste persoon op het door hem opgegeven adres een dagvaarding of oproep voor de zitting in hoger beroep te hebben ontvangen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het arrest in hoger beroep van 28 januari 2021 ten grondslag ligt aan het EAB en dat de zaak van de opgeëiste persoon in deze procedure ten gronde is behandeld, zodat (alleen) dit proces in hoger beroep moet worden getoetst aan artikel 12 OLW. Ten aanzien van deze procedure heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat de situatie van artikel 12 onder b OLW van toepassing is, omdat dat de opgeëiste persoon op de zitting is vertegenwoordigd door zijn advocaat. Subsidiair heeft de officier van justitie betoogd dat van de toepassing van de weigeringsgrond kan worden afgezien, omdat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld en daarmee op de hoogte was van de procedure, dat hem een adresinstructie is uitgereikt, welke instructie zich uitstrekte tot de procedure in hoger beroep, en dat de oproepingen voor de zittingen in hoger beroep naar het door hem opgegeven adres zijn verzonden. Door niet ter zitting te verschijnen, heeft de opgeëiste persoon impliciet afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht in deze procedure en zijn verdedigingsrechten niet geschonden, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Voorafgaand aan de beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW, stelt de rechtbank op basis van het EAB en de aanvullende informatie het een en ander vast met betrekking tot de in het dossier vermelde relevante vonnissen en arresten uit 2015, 2017 en 2020. Daarbij wordt opgemerkt dat de opgeëiste persoon op de zitting van 20 oktober 2023 heeft verklaard dat hij eerder, te weten bij een vonnis uit 2013, voor meerdere diefstallen tot een gevangenisstraf is veroordeeld die mede ten grondslag zou kunnen liggen aan het EAB. De rechtbank ziet daarvoor in het dossier echter geen concrete aanwijzingen en laat het bestaan van dit (mogelijke) vonnis dan ook buiten beschouwing bij de beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
Uit het dossier en de aanvullende informatie blijkt het volgende.
Op 24 maart 2015 is de opgeëiste persoon - voor het plegen van vermogensdelicten – in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden, waarvan nog 460 dagen resteerden. Op 10 juli 2015 is dit vonnis in hoger beroep bevestigd. De opgeëiste persoon is in beide procedures in persoon op de zittingen verschenen.
Op 7 juli 2017 is de opgeëiste persoon veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en drie maanden, waarbij de resterende straf van 460 dagen van het vonnis van 24 maart 2015 is opgeteld. Dit vonnis is op 13 oktober 2017 in hoger beroep bevestigd. De opgeëiste persoon is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in persoon aanwezig geweest.
Op 19 maart 2020 is de opgeëiste persoon opnieuw voor een strafbaar feit veroordeeld. Bij dit vonnis is hem een gevangenisstraf opgelegd van één jaar en vijf maanden en 460 dagen, zijnde de optelling van de bij arrest van 13 oktober 2017 opgelegde gevangenisstraf, een gevangenisstraf voor het nieuwe feit en de hiervoor genoemde 460 dagen opgelegd in 2015. Ook bij dit proces is de opgeëiste persoon aanwezig geweest.
Ten aanzien van de hiervoor genoemde vonnissen en arresten stelt de rechtbank dan ook vast dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten in volle omvang heeft kunnen uitoefenen, nu hij telkens in persoon aanwezig is geweest bij de procedures die tot de beslissingen (de strafoplegging, alsmede de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen) hebben geleid. Daarmee is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW op de procedures die tot deze vonnissen en arresten hebben geleid, niet van toepassing.
Tenslotte is de opgeëiste persoon op 8 juli 2020 veroordeeld voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt en is hem een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden opgelegd. Bij dit vonnis is ook de op 19 maart 2020 opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. De optelling van deze straffen leidt tot een totale straf van drie jaar, elf maanden en 460 dagen, zijnde de voor tenuitvoerlegging vatbare straf die in het EAB als grondslag van het EAB is vermeld. Op 28 januari 2021 is laatstgenoemde vonnis in hoger beroep bevestigd. De opgeëiste persoon is bij de procedure in eerste aanleg aanwezig geweest. Bij de procedure in hoger beroep was de opgeëiste persoon niet aanwezig.
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.
Uit de stukken blijkt niet eenduidig of de zaak ook in hoger beroep ten gronde is behandeld. De rechtbank zal daarom zekerheidshalve zowel het proces in eerste aanleg als in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Zoals hiervoor aangegeven, blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg. Daarmee doet de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich ten aanzien van deze procedure niet voor.
Ten aanzien van het hoger beroep stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank de voorhanden zijnde informatie niet toereikend om op basis daarvan vast te stellen dat de opgeëiste persoon in hoger beroep een gemachtigd advocaat heeft gehad die tijdens het proces in hoger beroep zijn verdediging heeft gevoerd (de situatie als bedoeld in artikel 12 onder b OLW).
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren en acht daarbij het volgende van belang. De opgeëiste persoon was in eerste aanleg aanwezig op de zitting en heeft daarna zijn advocaat gevraagd hoger beroep in te stellen. De opgeëiste persoon was dus op de hoogte van de procedure in hoger beroep. Daarnaast blijkt uit de aanvullende informatie van 8 en 19 september 2023 dat de opgeëiste persoon in een eerder stadium van het strafproces een correspondentieadres heeft opgegeven en dat hij een adresinstructie heeft ontvangen die zich ook uitstrekte over de procedure in hoger beroep, waarbij hij is gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet doorgegeven van adreswijzigingen. Verder blijkt uit deze informatie dat alle oproepingen voor de procedure in hoger beroep naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres zijn verzonden. De rechtbank heeft geen reden om aan deze informatie te twijfelen en stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon in deze procedure voldoende mogelijkheden heeft gehad om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. Dat zijn advocaat hem mogelijk heeft gezegd dat hij niet ter zitting hoefde te verschijnen, doet daar niet aan af. Dit bevestigt hoogstens dat de opgeëiste persoon dus nog steeds contact met zijn advocaat had ten tijde van de procedure in hoger beroep. Het lag dan ook op de weg van de opgeëiste persoon om bij zijn advocaat te informeren over het verloop van de procedure.