ECLI:NL:RBAMS:2023:6580

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
13/028058-23 (voorheen: 13/751012-18)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander en toepassing van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een vordering op grond van de Overleveringswet (OLW) met betrekking tot een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Regional Court of Law in Częstochowa, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, werd in Nederland aangehouden op basis van dit EAB, dat strekt tot zijn overlevering aan Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn rechtmatig verblijf in Nederland beoordeeld. De rechtbank heeft eerder, in een tussenuitspraak van 23 oktober 2018, geoordeeld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft en er geen verwachting is dat hij zijn verblijfsrecht verliest door de opgelegde straf.

De rechtbank heeft vervolgens de weigeringsgronden van de OLW beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de overlevering kan worden geweigerd op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen, omdat deze niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen en de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft. De rechtbank heeft daarom de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen.

De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen, maar deze onmiddellijk geschorst, gezien de omstandigheden van de zaak en de lange tijd dat de opgeëiste persoon al in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd en benadrukt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/028058-23 (voorheen: 13/751012-18)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 mei 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 november 2017 door de
Regional Court of Law in Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat in Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW (oud) uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. De rechtbank heeft de gevangenhouding bevolen en deze gelijktijdig geschorst.
De rechtbank heeft op 23 oktober 2018 een tussenuitspraak gewezen, waarin het onderzoek is heropend en geschorst voor onbepaalde tijd in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de gestelde prejudiciële vragen in de zaak Popławski (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038 en ECLI:NL:RBAMS:2018:6028).
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 3 oktober 2023, in aanwezigheid van mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman,
mr. T. Kocabas en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak). [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 23 oktober 2018

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 23 oktober 2018. Hierin heeft de rechtbank de grondslag van het EAB, de inhoud van het EAB, de strafbaarheid van de feiten, de weigeringsgrond van artikel 12 OLW en het beroep op gelijkstelling al beoordeeld. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank merkt op dat de Overleveringswet op onderdelen is gewijzigd en dat deze Herimplementatiewet op 1 april 2021 in werking is getreden. Toetsing aan de gewijzigde bepalingen leidt niet tot andere oordelen dan die volgen uit voornoemde tussenuitspraak.

4. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

Gelijkstelling met een Nederlander
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Zoals hiervoor vermeld, heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak van 23 oktober 2018 al geoordeeld dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander slaagt. De opgeëiste persoon voldeed destijds (2018) immers – kort gezegd – al aan de voorwaarde van een ‘duurzaam opgebouwd verblijfsrecht’ (1) en ten aanzien van hem bestond niet de verwachting dat de Poolse veroordelingen zouden leiden tot beëindiging van zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland (2).
Omdat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien heeft verloren en aan het tweede vereiste nog steeds is voldaan, is nog steeds sprake van gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank ziet aanleiding om, alvorens de vraag te beantwoorden of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, te beoordelen of het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW kan leiden tot weigering van de overlevering. Als dat het geval is, dan is er immers geen reden meer om de weigeringsgrond van artikel 6a OLW verder te beoordelen.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Op het strafbare feit ‘oplichting’ staat volgens artikel 326 Wetboek van Strafrecht (Sr) een gevangenisstraf van maximaal vier jaar. Op grond van artikel 70, eerste lid en onder 2°, Sr is de verjaringstermijn dan 12 jaar. In artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) staat dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Dit maakt dat de verjaringstermijn van de tenuitvoerleggingstermijn 16 jaar is. Op grond van artikel 6:1:23, eerste lid, Sv vangt de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd. Dat is in dit geval de tenuitvoerlegging van het verzamelvonnis met nummer II K 100/12 van 13 november 2012 waar het vonnis met nummer II K 42/08 in is opgenomen. [3] Dit maakt dat de tenuitvoerleggingstermijn nog niet is verjaard.
Verdere beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer en het verhandelde ter zitting dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen.

5.Bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW

Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen en deze onmiddellijk schorsen.
De reden voor schorsing is gelegen in het volgende. De opgeëiste persoon zit reeds geruime niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten omstreeks vijf jaren. De rechtbank heeft al bij tussenuitspraak van 23 oktober 2018 vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Zijn binding met Nederland is sinds die tijd alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 326 Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court of Law in Częstochowa(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst deze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.Zie rechtbank Amsterdam, 2 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6659