ECLI:NL:RBAMS:2018:6028

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
13/751068-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en prejudiciële vragen in het kader van Kaderbesluit 2008/909/JBZ

In deze zaak, die betrekking heeft op de overlevering van een opgeëiste persoon, heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2018 een tussenuitspraken gedaan. De rechtbank handhaaft de eerder gestelde prejudiciële vragen, ondanks de intrekking van de Nederlandse verklaring inzake het overgangsrecht per 1 juni 2018. De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038) en betreft de toepassing van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ, dat de erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties regelt.

De rechtbank heeft op de zitting van 10 juli 2018 partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten te delen over de gevolgen van de intrekking van de verklaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat, ondanks de intrekking, de vragen nog steeds relevant zijn voor de uitkomst van de zaak. De rechtbank heeft de gevolgen van de intrekking van de verklaring onderzocht en geconcludeerd dat de prejudiciële vragen handhaafbaar zijn. Dit is van belang omdat de wetgeving die voortvloeit uit het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van toepassing blijft op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft aangegeven dat Nederland de straf moet ten uitvoer leggen zonder dat daar een verzoek van de Poolse autoriteiten voor nodig is. Dit roept vragen op over de toepassing van de wetgeving en de garanties die Nederland kan bieden met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de straf. De rechtbank heeft de zaak verder geanalyseerd en de relevante juridische aspecten in overweging genomen, waarbij de onderlinge verhouding van de prejudiciële vragen van groot belang blijft voor de uiteindelijke beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.068-13
RK nummer: 14/521
Datum uitspraak: 10 juli 2018
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank in de zaak van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[BRP-adres] .

1.Procesgang

1.1
In de verwijzingsbeslissing van 28 september 2017 in zaak C-573/17 is de procesgang tot aan de prejudiciële verwijzing beschreven (r.o. 1.1-1.6).
1.2
Op de zitting van 10 juli 2018 heeft de rechtbank met toestemming van partijen in een andere samenstelling zitting gehouden en heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van de intrekking van de op grond van artikel 28, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ afgelegde Nederlandse verklaring (hierna: de verklaring).

2.Oordeel van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft de gevolgen van de intrekking van de verklaring onderzocht en heeft besloten
beideprejudiciële vragen te handhaven. Daartoe is het volgende redengevend.
2.2
Nederland heeft de voornoemde verklaring met ingang van 1 juni 2018 ingetrokken. De intrekkingsverklaring is op 28 juni 2018 gepubliceerd (
PbEU2018, L 163/19).
2.3
Ondanks dat door het intrekken van de verklaring het regime van Kaderbesluit 2008/909/JBZ – in elk geval – toepasselijk is, bepaalt artikel 5:2, derde lid, van de Wet erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) nog steeds dat deze wet – die tot uitvoering van Kaderbesluit 2008/909/JBZ strekt –
nietvan toepassing is op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden (zoals het tegen [opgeëiste persoon] gewezen vonnis).
2.4
De rechtbank kan niet op voorhand garanderen dat zij deze bepaling kaderbesluitconform kan uitleggen (zie overweging 2.25b van de verwijzingsbeslissing van 28 september 2017), zodat het antwoord op de eerste vraag nog steeds van belang is voor de uitkomst van deze zaak.
2.5
Ook het antwoord op de tweede vraag is nog steeds van belang voor de uitkomst van de zaak. De
uitvaardigendelidstaat heeft namelijk ook een verklaring als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ afgelegd (
PbEU2011, L 146/21). Volgens A-G Bot is ook deze verklaring – volgens welke Polen als beslissingsstaat het regime van Kaderbesluit 2008/909/JBZ
nietzal toepassen op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden – tardief afgelegd en sorteert zij dus geen rechtsgevolgen (ECLI:EU:C:2017:116, punten 54-55).
2.6
Wat betreft de onderlinge verhouding van de twee vragen geldt ook thans nog dat, ongeacht het antwoord op de eerste vraag, het antwoord op de tweede vraag van belang blijft en omgekeerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar overwegingen 2.25-2.25b van de verwijzingsbeslissing van 28 september 2017. Daarbij komt (ter verduidelijking van dat belang in deze specifieke casus) het volgende.
2.6.1
a) Als de Poolse verklaring
niet rechtsgeldigis, dan moeten beide lidstaten het regime van Kaderbesluit 2008/909/JBZ toepassen. Wat
Nederlandbetreft, moet de rechtbank dan allereerst onderzoeken of zij artikel 5:2, derde lid, WETS kaderbesluitconform kan uitleggen.
b) Als een
kaderbesluitconformeuitleg
nietmogelijk is, dan is de WETS niet van toepassing en is sowieso niet gegarandeerd dat Nederland de straf daadwerkelijk ten uitvoer zal leggen. In dat geval is het antwoord op de eerste vraag van belang.
c) Als een
kaderbesluitconformeuitleg
welmogelijk is, dan moet de rechtbank onderzoeken of onder de WETS tenuitvoerlegging van de straf daadwerkelijk is gegarandeerd.
d) Voor het onder c) bedoelde geval is van belang dat de WETS op geen enkele wijze onderscheid maakt tussen gevallen waarin de wetgeving ter uitvoering van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ wordt toegepast en andere gevallen. Zonder vooruit te lopen op de beoordeling van de mogelijkheid van kaderbesluitconforme uitleg, merkt de rechtbank in dit verband op dat volgens de officier van justitie onder de WETS evenmin is gegarandeerd dat Nederland de straf daadwerkelijk ten uitvoer zal leggen.
2.6.2
a) Als de Poolse verklaring
wel rechtsgeldigis, dan zal Polen het ‘oude’ regime inzake de overname van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen toepassen, maar moet Nederland het regime van Kaderbesluit 2008/909/JBZ toepassen. De rechtbank moet dan allereerst onderzoeken zij artikel 5:2, derde lid, WETS kaderbesluitconform kan uitleggen.
b) Als een
kaderbesluitconformeuitleg
nietmogelijk is, dan is ook in Nederland het ‘oude’ regime van toepassing en is dus niet gegarandeerd dat Nederland de straf daadwerkelijk ten uitvoer zal leggen. In dat geval is het antwoord op de eerste vraag van belang.
c) Als een
kaderbesluitconformeuitleg
welmogelijk is, dan moet Nederland de WETS toepassen. Het dan van Polen af of Polen het ‘oude’ regime of het regime van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zal toepassen, waardoor alleen al om die reden niet is gegarandeerd dat Nederland de straf daadwerkelijk ten uitvoer zal leggen.
2.7
De rechtbank merkt tenslotte nog op, dat zij uit de mededelingen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet anders heeft kunnen begrijpen, dan dat Nederland de straf ten uitvoer moet leggen zonder daartoe strekkend verzoek van de Poolse autoriteiten (verwijzingsbeslissing in zaak C-579/15, overweging 4.2.3, p. 9-10). Daarbij is niet verwezen naar Poolse wetgeving (anders punt 11
in finevan het arrest van 29 juni 2017 in zaak C-579/15). Ter zitting van 10 juli 2018 is gebleken dat een beroep op de Poolse wetgeving als obstakel voor medewerking aan de overname van de tenuitvoerlegging wel één van de vele, onderling verschillende wijzen oplevert waarop Poolse uitvaardigende rechterlijke autoriteiten in andere zaken hebben gereageerd op een Nederlands verzoek om mee te werken aan de overname van de tenuitvoerlegging van de straf. Een en ander heeft, voor zover de rechtbank bekend, nog niet geleid tot een kaderbesluitconforme uitkomst.

4.Beslissing

HANDHAAFTde gestelde prejudiciële vragen.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juli 2018.