4.2Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak/verbreking;
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak/verbreking, meermalen gepleegd;
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak/verbreking, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen/beschadigen/onbruikbaar maken.
5. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Gelijkstelling met een Nederlander
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van 19 oktober 2018 en de e-mail van 20 september 2023 van de IND volgt dat volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen als gevolg van de feiten in het EAB.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank ziet aanleiding om, alvorens de vraag te beantwoorden of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, te beoordelen of het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW kan leiden tot weigering van de overlevering. Als dat het geval is, dan is er immers geen reden meer om de weigeringsgrond van artikel 6a OLW verder te beoordelen.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
De officier van justitie en de raadsman hebben zich ten aanzien van het vonnis met nummer II K 950/11 beiden op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard voor dit vonnis, maar ook hebben beiden verzocht om af te zien van de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder f, OLW.
De rechtbank overweegt als volgt. Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Als sprake is van meer feiten in één vonnis moet worden uitgegaan van het feit met de hoogste strafdreiging; dat is hier het feit ‘bedreiging’. Op dit feit staat drie jaar gevangenisstraf volgens artikel 285 lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Op grond van artikel 70, eerste lid en onder 2°, Sr geldt hiervoor een verjaringstermijn van zes jaar. In artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) staat dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Dat betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn voor dit feit na acht jaar verjaart. Het vonnis is op 20 april 2012 onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 6:1:23 Sv is de verjaringstermijn dus op
21 april 2012 aangevangen. Dit houdt in dat de tenuitvoerleggingstermijn voor het vonnis met nummer II K 950/11 op 21 april 2020 is verjaard. De rechtbank volgt dus het standpunt van de officier van justitie en de raadsman op dit punt.
De rechtbank ziet met de officier van justitie en de raadsman ook aanleiding om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder f, OLW. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de opgeëiste persoon zelf heeft verzocht om ook de straf van dit vonnis over te nemen en ten uitvoer te leggen in Nederland. Daarnaast is het in het belang van de opgeëiste persoon is om zijn resocialisatie in Nederland te laten plaatsvinden, nu is vastgesteld dat hij hier duurzaam verblijfsrecht heeft en de vrijheidsstraffen van de overige vonnissen ook in Nederland ten uitvoer worden gelegd.
Verdere beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Ingevolge artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW moet de rechtbank beoordelen of er gronden als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onderdelen c tot en met i, en artikel 2:14, eerste lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) zijn waarop de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geweigerd kan worden. In dit verband merkt de rechtbank op dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd bij vonnis met nummer II K 950/11 naar Nederlands recht is verjaard. Dit heeft tot gevolg dat de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS van toepassing is. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen over het afzien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, die ook ziet op verjaring naar Nederlands recht, staat deze weigeringsgrond niet in de weg aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De rechtbank stelt vast dat ook de overige van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden niet in de weg staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Het feit onder 4.1 is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Uit deze kwalificatie en de hiervoor onder 4.2 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer en het verhandelde ter zitting dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en taalkundige banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van alle vrijheidsstraffen in Nederland bevelen.