ECLI:NL:RBAMS:2023:6579

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
13/030110-23 (voorheen: 13/751808-16)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met gelijktijdige bevel tot tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in Nederland

Op 17 oktober 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Opole, Polen. De zaak betreft een vordering op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, heeft een aantal vonnissen tegen zich lopen, waaronder vonnissen voor brandstichting en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang beschreven, waarbij de zittingen op verschillende data hebben plaatsgevonden, waaronder op 25 oktober 2018 en 8 februari 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontslaat van haar verplichting om te beslissen. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW in overweging genomen, maar heeft besloten om van deze weigeringsgrond af te zien, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn. De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van artikel 6a OLW en artikel 9 OLW beoordeeld en geconcludeerd dat de overlevering moet worden geweigerd. De rechtbank heeft gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straffen bevolen, maar deze onmiddellijk geschorst. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en vastgesteld dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/030110-23 (voorheen: 13/751808-16)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 juni 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 september 2016 door
the Regional Court in Opole(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat in Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te verstrekken met betrekking tot zijn huisvesting, de ziektekostenverzekering en de jaaropgave over het jaar 2018 aan de rechtbank te overleggen. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht navraag te laten doen bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over het mogelijke verlies van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon. Daarnaast is de officier van justitie verzocht nadere informatie te vragen met betrekking tot de zaak met kenmerk II K 654/09.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 februari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank in de zaak Popławski II op
28 september 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038 en ECLI:NL:RBAMS:2018:6028).
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op 3 oktober 2023 in aanwezigheid van mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak). [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van de volgende vonnissen, alle gewezen door
the District Court in Kędzierzyn-Koźle:
- van 8 november 2011, zaak II K 950/11,
  • van 26 maart 2008, zaak VI K 176/07,
  • van 11 mei 2010, zaak II K 226/07 en
  • van 17 maart 2010, zaak II K 654/09.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de volgende vrijheidsstraffen, opgelegd bij voormelde vonnissen:
  • II K 950/11: acht maanden,
  • VI K 176/07: één jaar en zes maanden,
  • II K 226/07: één jaar en vijf maanden,
  • II K 654/09: één jaar en zeven maanden,
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1
Vonnis met nummer II 950/11
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering voor dit vonnis moet worden geweigerd, omdat hiervoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. De opgeëiste persoon was niet aanwezig in hoger beroep en is daarvoor ook niet in persoon opgeroepen. De adresinstructie werkt niet door tot de hoger beroepsprocedure. Bovendien had de opgeëiste persoon aangegeven dat hij in het buitenland verblijft.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, maar dat kan worden afgezien van weigering.
De rechtbank overweegt dat als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Uit de aanvullende informatie van 5 september 2018, 15 oktober 2018 en 18 september 2023 volgt dat er een proces in hoger beroep heeft plaatsgevonden waarbij de zaak ten gronde is behandeld. De rechtbank zal daarom alleen het proces in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank heeft op de zitting van 8 februari 2019 vastgesteld dat dat ten aanzien van het vonnis met nummer II K 950/11 de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat heeft geleid tot de beslissing in hoger beroep. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat in hoger beroep geen van de omstandigheden als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met d, OLW zich heeft voorgedaan. De rechtbank had toen echter, gelet op de destijds geldende wetgeving, nog niet beoordeeld of van de toepassing van de weigeringsgrond kan worden afgezien.
De rechtbank is van oordeel dat er, in het licht van het thans geldende artikel 12 OLW, aanleiding bestaat af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 18 september 2023 volgt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek een adres heeft opgegeven. De oproep voor de zitting in hoger beroep is naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd en uitgereikt aan een persoon die bevoegd was de oproep in ontvangst te nemen. Uit de aanvullende informatie volgt dat de opgeëiste persoon tijdens de procedure in hoger beroep expliciet heeft laten weten niet naar de zitting te komen omdat hij in het buitenland was voor werk. Hij heeft toen ook verzocht om de zaak in hoger beroep in zijn afwezigheid te behandelen.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces en heeft uit eigen beweging afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
3.1.2
Vonnis met nummer VI K 176/07
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.
Uit de aanvullende informatie van 18 september 2023 blijkt dat de gevangenisstraf van één jaar en zes maanden aanvankelijk voorwaardelijk was opgelegd. Bij beslissing van 23 april 2013 is de tenuitvoerlegging van deze straf bevolen, omdat de opgeëiste persoon niet had voldaan aan de voorwaarde van het betalen van schadevergoeding. De beslissing tot tenuitvoerlegging van
23 april 2013 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5] Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling met nummer VI K 176/07 waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd.
3.1.2
Vonnis met nummer II K 226/07
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.
Uit de aanvullende informatie van 18 september 2023 blijkt dat de gevangenisstraf van één jaar en vijf maanden aanvankelijk voorwaardelijk was opgelegd. Bij beslissing van 30 januari 2014 is de tenuitvoerlegging van deze straf bevolen, omdat de opgeëiste persoon zich had onttrokken aan het toezicht van de reclassering. De beslissing tot tenuitvoerlegging van 30 januari 2014 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [6] Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling met nummer II K 226/07 waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd.
3.1.3
Vonnis met nummer II K 654/09
De rechtbank constateert dat ten aanzien van het vonnis met nummer II K 654/09 de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op de zitting die tot de beslissing heeft geleid. Uit het EAB en de aanvullende informatie van 28 november 2018 blijkt dat hij in persoon is gedagvaard op 27 januari 2010 en hij daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Uit de informatie volgt niet dat hij ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW zich hier voordoet. Niet kan worden vastgesteld of één van de omstandigheden als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met d, OLW zich heeft voorgedaan, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich voordoet. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW af te zien, aangezien de opgeëiste persoon op de hoogte was van de datum en plaats van de procedure en dus kennelijk stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om daarbij aanwezig te zijn. Dit maakt dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit ‘brandstichting’ in het vonnis met nummer II K 654/09 aan als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 28, te weten:
opzettelijke brandstichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak/verbreking;
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak/verbreking, meermalen gepleegd;
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak/verbreking, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen/beschadigen/onbruikbaar maken.
5. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Gelijkstelling met een Nederlander
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van 19 oktober 2018 en de e-mail van 20 september 2023 van de IND volgt dat volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen als gevolg van de feiten in het EAB.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank ziet aanleiding om, alvorens de vraag te beantwoorden of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, te beoordelen of het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW kan leiden tot weigering van de overlevering. Als dat het geval is, dan is er immers geen reden meer om de weigeringsgrond van artikel 6a OLW verder te beoordelen.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
De officier van justitie en de raadsman hebben zich ten aanzien van het vonnis met nummer II K 950/11 beiden op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard voor dit vonnis, maar ook hebben beiden verzocht om af te zien van de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder f, OLW.
De rechtbank overweegt als volgt. Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Als sprake is van meer feiten in één vonnis moet worden uitgegaan van het feit met de hoogste strafdreiging [7] ; dat is hier het feit ‘bedreiging’. Op dit feit staat drie jaar gevangenisstraf volgens artikel 285 lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Op grond van artikel 70, eerste lid en onder 2°, Sr geldt hiervoor een verjaringstermijn van zes jaar. In artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) staat dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Dat betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn voor dit feit na acht jaar verjaart. Het vonnis is op 20 april 2012 onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 6:1:23 Sv is de verjaringstermijn dus op
21 april 2012 aangevangen. Dit houdt in dat de tenuitvoerleggingstermijn voor het vonnis met nummer II K 950/11 op 21 april 2020 is verjaard. De rechtbank volgt dus het standpunt van de officier van justitie en de raadsman op dit punt.
De rechtbank ziet met de officier van justitie en de raadsman ook aanleiding om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder f, OLW. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de opgeëiste persoon zelf heeft verzocht om ook de straf van dit vonnis over te nemen en ten uitvoer te leggen in Nederland. Daarnaast is het in het belang van de opgeëiste persoon is om zijn resocialisatie in Nederland te laten plaatsvinden, nu is vastgesteld dat hij hier duurzaam verblijfsrecht heeft en de vrijheidsstraffen van de overige vonnissen ook in Nederland ten uitvoer worden gelegd.
Verdere beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Ingevolge artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW moet de rechtbank beoordelen of er gronden als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onderdelen c tot en met i, en artikel 2:14, eerste lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) zijn waarop de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geweigerd kan worden. In dit verband merkt de rechtbank op dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd bij vonnis met nummer II K 950/11 naar Nederlands recht is verjaard. Dit heeft tot gevolg dat de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS van toepassing is. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen over het afzien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, die ook ziet op verjaring naar Nederlands recht, staat deze weigeringsgrond niet in de weg aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De rechtbank stelt vast dat ook de overige van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden niet in de weg staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Het feit onder 4.1 is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Uit deze kwalificatie en de hiervoor onder 4.2 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer en het verhandelde ter zitting dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en taalkundige banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van alle vrijheidsstraffen in Nederland bevelen.

6.Bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW

Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen en deze onmiddellijk schorsen.
De reden voor schorsing is gelegen in het volgende. De opgeëiste persoon zit reeds geruime niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten omstreeks vijf jaren. De rechtbank heeft al op de zitting van 8 februari 2019 vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Zijn binding met Nederland is sinds die tijd alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 157, 266, 267, 285, 311 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, 7, 9 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Opole(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst deze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).
7.Zie bijv. Rb. Amsterdam 18 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6776.