ECLI:NL:RBAMS:2023:5995

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
23-009529
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift inzake inbeslagneming van geldbedrag ter uitvoering van Europees onderzoeksbevel en Europees bevriezingsbevel

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 17 augustus 2023, wordt het klaagschrift van klaagster behandeld, die zich verzet tegen de inbeslagneming van een geldbedrag van € 10.350. Dit bedrag is in beslag genomen ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (EOB) en een Europees bevriezingsbevel (EBB) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen haar zoon, die verdacht wordt van betrokkenheid bij een bende die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Klaagster stelt dat zij de eigenaar van het geldbedrag is en dat er geen strafvorderlijk belang is bij het voortduren van het beslag, aangezien zij de herkomst van het geld kan aantonen.

De rechtbank heeft het klaagschrift op 6 juni 2023 behandeld, waarbij de raadsman van klaagster en de officier van justitie zijn gehoord. De rechtbank heeft op 20 juni 2023 een tussenbeschikking gegeven en het onderzoek heropend. Op 3 augustus 2023 vond een nieuwe behandeling plaats, maar klaagster was niet aanwezig. De rechtbank oordeelt dat het beslag ter uitvoering van het EOB inmiddels is opgeheven en dat het klaagschrift, voor zover gericht tegen dit beslag, niet-ontvankelijk is.

Wat betreft het beslag ter uitvoering van het EBB, concludeert de rechtbank dat dit beslag onrechtmatig is, omdat het niet op de juiste wettelijke grondslag is gebaseerd. De rechtbank oordeelt dat klaagster niet als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt, omdat het geld in de woning van haar zoon is aangetroffen, die onder verdenking staat. De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond, waarmee de procedure eindigt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

RK nummer: 23-009529
Datum beschikking: 17 augustus 2023
BESCHIKKING
op het klaagschrift
ex artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering(Sv) tevens klaagschrift
ex artikel 5.5.18 in verbinding met artikel 552a Svvan:
[klaagster] ,
geboren op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats] ,
domicilie kiezend op het kantooradres van haar raadsman, mr. J.L. L’Homme, aan de
[kantooradres] ,
hierna te noemen “klaagster”.

1.Procesgang

Het klaagschrift is op 14 april 2023 ingediend ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank heeft op 6 juni 2023 het klaagschrift behandeld en de raadsman van klaagster, mr. J.L. L'Homme, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind, in openbare raadkamer gehoord. Klaagster is niet verschenen.
Op 20 juni 2023 heeft de rechtbank een tussenbeschikking gegeven. Daarbij is het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde - kort samengevat - (onder meer) de officier van justitie in de gelegenheid te stellen tot uiterlijk 10 dagen voorafgaand aan de volgende zitting een nadere schriftelijke toelichting te geven over de grondslag van het gelegde beslag.
De rechtbank heeft op 3 augustus 2023 het klaagschrift opnieuw behandeld en mr. L’Homme en de officier van justitie, mr. M. al Mansouri, in openbare raadkamer gehoord. Klaagster is niet verschenen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
De Duitse autoriteiten hebben door middel van een Europees onderzoeksbevel (EOB) met kenmerk: EOB-I- [nummer] , van 13 februari 2023 verzocht om een doorzoeking van onder meer de woning van de verdachte [persoon] aan het [adres] te [plaats] , ten behoeve van het aantreffen en veiligstellen respectievelijk het in beslag nemen van diverse voorwerpen, waaronder contant geld. Dit in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen de hiervoor genoemde [persoon] ter zake van de verdenking dat hij (en een medeverdachte) zich schuldig heeft (hebben) gemaakt aan de feiten (“binnen het kader van een bende gepleegde beroepsmatige oplichting”), zoals nader omschreven in onderdeel G van het EOB. [1]
2.2
Op 22 maart 2023 is ter uitvoering van het EOB - op grond van artikel 110 juncto artikel 5.4.8 Sv - op het adres [adres] in [plaats] onder meer een bedrag aan contant geld van in totaal € 10.350 (205 x € 50 + 1 x € 100; hierna: het geldbedrag) in beslag genomen.
2.3
Op 23 maart 2023 hebben de Duitse autoriteiten in relatie tot het inbeslaggenomen geldbedrag een Europees Bevriezingsbevel (EBB) met kenmerk [kenmerk] uitgevaardigd.
Het als bijlage aan dit EBB gehechte ‘bevriezingscertificaat’ vermeldt als reden voor de gevraagde bevriezing:
“Er bestaan reden voor bezorgdheid, dat als de bevriezing niet wordt erkent, de volstrekking en het toekomstige confiscatiebevel tegen de aangeklaagden als ook de terugvergoeding van de gedupeerden in gevaar worden gebracht.”
2.4
Blijkens een proces-verbaal van 31 mei 2023 heeft de officier van justitie op genoemde datum op het geldbedrag beslag onder zichzelf gelegd ter verbeurdverklaring ex artikel 5.5.15 in verbinding met artikel 94 lid 2 Sv. Het proces-verbaal vermeldt:
“Dit beslag is gelegd in het kader van een naar aanleiding van het Europees bevriezingsbevel vermelde misdrijf/misdrijven door de buitenlandse rechterlijke autoriteiten genomen beslissingtot verbeurdverklaringwelke beslissing naar verwachting te zijner tijd op verzoek van de buitenlandse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zal worden gezonden ten behoeve van de erkenning en tenuitvoerlegging.
(...)
Deze beslaglegging op grond van het bevriezingsbevel heft het eerder gelegde beslag op.”
2.5
Op de zitting van 6 juni 2023 is het klaagschrift van klaagster gericht tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EOB behandeld. Pas op die zitting raakten de rechtbank en de raadsman van klaagster ermee bekend dat het EBB was uitgevaardigd. De officier van justitie heeft het EBB en het proces-verbaal van 31 mei 2023 op die zitting aan de rechtbank en de raadsman van klaagster overgelegd.
2.6
In haar tussenbeschikking van 20 juni 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de raadsman in de gelegenheid te stellen het EBB en de gewijzigde grondslag van de inbeslagneming te bestuderen en om het klaagschrift, waarvan de rechtbank heeft aangenomen dat het zich thans mede richt tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EBB, op een nadere zitting toe te lichten. Daarnaast is het onderzoek heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om schriftelijk toe te lichten hoe de beslaglegging op grond van artikel 94 lid 2 Sv zich verhoudt tot de in het EBB is gegeven reden voor de bevriezing, en daarbij te betrekken of wellicht niet een beslag als bedoeld in artikel 94a Sv aan de orde had moeten zijn.
2.7
De officier van justitie heeft de rechtbank op 2 augustus 2023 bericht dat in relatie tot het geldbedrag en het EBB inmiddels een vordering tot het afgeven van een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ex artikel 94a Sv bij de rechter-commissaris is ingediend.
2.8
Ten tijde van de behandeling in openbare raadkamer op 3 augustus 2023 had rechter-commissaris (nog) niet op de gevorderde machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op het geldbedrag beslist.

3.Inhoud klaagschrift en standpunt klager

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag en teruggave aan klaagster van het geldbedrag. Klaagster stelt - kort samengevat – eigenaar van en rechthebbende op het geldbedrag te zijn. Het geldbedrag is door haar bij elkaar gespaard.
Klaagster stelt zich in relatie tot de inbeslagneming ter uitvoering van het EOB op het standpunt dat er geen strafvorderlijk belang is bij het voortduren van het beslag, nu de herkomst en bestemming van het geldbedrag door haar kan worden aangetoond. Het is daarom niet inzichtelijk hoe het geldbedrag redelijkerwijs de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen.
In relatie tot de inbeslagneming ter uitvoering van het EBB voert zij aan dat dit beslag onrechtmatig is geweest, omdat de inbeslagneming ter uitvoering van het EBB ten onrechte is gegrond op artikel 5.5.15 Sv in verbinding met artikel 94 lid 2 Sv . Dit had een conservatoir beslag moeten zijn.

4.Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklag van klaagster, voor zover gericht tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EOB, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat dit beslag is opgeheven en is vervangen door een beslag ter uitvoering van het EBB.
De officier van justitie onderschrijft het standpunt van de raadsman dat het beklag, voor zover gericht tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EBB, gegrond moet worden verklaard. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat op 31 mei 2023 ten onrechte beslag op het geldbedrag is gelegd op grond van artikel 5.5.15 Sv in verbinding met artikel 94 lid 2 Sv, dus beslag met het oog op verbeurdverklaring. Gezien de inhoud van (het bevriezingscertificaat behorende bij) het EBB had beslag moeten worden gelegd op grond van artikel 5.5.15 Sv in verbinding met artikel 94a Sv. De vordering tot het verkrijgen van een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag is weliswaar ingediend bij de rechter-commissaris, maar de machtiging is nog niet afgegeven. Dit betekent dat het beslag op het geldbedrag op dit moment nog op artikel 94 lid 2 Sv is gestoeld en daarmee onrechtmatig is. De officier van justitie heeft hieraan toegevoegd dat, hoewel de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag elk moment door de rechter-commissaris kan worden afgegeven waarmee alsnog sprake zal zijn van een rechtmatig beslag (in relatie tot het EBB), zij geen aanleiding ziet om aanhouding van de zaak te vragen in afwachting van die machtiging. Nu de raadsman van klaagster pas op de zitting van 6 juni 2023 met het EBB en de gewijzigde grondslag van het beslag is geconfronteerd en de verzochte schriftelijke toelichting op de grondslag van het beslag (door slordigheden binnen het openbaar ministerie) is uitgebleven, acht zij een verzoek om een nieuwe aanhouding niet gepast. Zij heeft hierbij opgemerkt dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag naar verwachting spoedig alsnog zal worden afgegeven wat tot gevolg zal hebben dat het geldbedrag, ook als de rechtbank het beklag gegrond verklaart, waarschijnlijk niet kan worden vrijgegeven, omdat er dan inmiddels conservatoir beslag op het geldbedrag zal rusten.

5.Het oordeel van de rechtbank

Toetsingskader
5.1
Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. De ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB is daarom beperkt.
5.2
Met Verordening (EU) 2018/1805 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (hierna: EBB-Verordening), worden regels gesteld op grond waarvan een lidstaat een door een rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat in een strafprocedure gegeven beslissing tot bevriezing op zijn grondgebied erkent en ten uitvoer legt. Ook hiervoor geldt het beginsel van wederzijds erkenning.
5.3
Als een voorwerp wordt veiliggesteld met het oog op bewijsvergaring, dan is het EOB van toepassing. Voor het veiligstellen van een voorwerp met het oog op latere confiscatie is een EBB vereist. Als een voorwerp tot beide doeleinden moet dienen, wordt algemeen aangenomen dat het EOB moet worden gebruikt als bewijsvergaring het hoofddoel is. Het is aan de uitvaardigende autoriteit om dit te beoordelen en het doel van de bevriezingsmaatregel te verduidelijken.
5.4
De EOB-Richtlijn is in de Nederlandse wet geïmplementeerd in de artikelen 5.4.1 Sv tot en met 5.4.31 Sv, de EBB-Verordening in de artikelen 5.5.14 Sv tot en met 5.5.19 Sv.
5.5
In (onder meer) zijn arrest van 21 december 2021 heeft de Hoge Raad [2] het toetsingskader in beklagzaken op basis van artikel 5.4.10 Sv in verbinding met artikel 552a Sv uiteengezet.
5.6
Bij de behandeling van een dergelijk klaagschrift wordt geen onderzoek gedaan naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB. De proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen wordt ook niet getoetst.
5.7
Daar staat tegenover dat wel, al dan niet ambtshalve, moet worden beoordeeld of zich, gelet op de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 Sv, een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan, indien aan de orde, ook worden beoordeeld of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. Die beoordeling is overigens beperkt tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat aan de rechtbank ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
5.8
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is ten slotte niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt namelijk ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn.
5.9
Een en ander is, mutatis mutandis, van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van een klaagschrift tegen een EBB. Om die reden zal de rechtbank tevens ambtshalve beoordelen of zich, gelet op artikel 5.5.16 Sv jo. artikel 8, eerste lid, EBB-verordening een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EBB.
Oordeel van de rechtbank
Beklag tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EOB
5.1
Zoals uit overweging 2.4is gebleken, is het beslag dat op het geldbedrag ter uitvoering van het EOB was gelegd, op 31 mei 2023 met de inbeslagneming ter uitvoering van het EBB opgeheven. Dit betekent dat het beklag, voor zover dit is gericht tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EOB, niet-ontvankelijk is. Het beklag strekt immers tot opheffing van het beslag, terwijl geen sprake meer is van een inbeslagneming ter uitvoering van het EOB.
Beklag tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EBB
5.11
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de inbeslagneming van het geldbedrag ter uitvoering van het EBB ten onrechte is gegrond op artikel 5.5.15 in verbinding met artikel 94 lid 2 Sv. Nu (het bevriezingscertificaat bij) het EBB als reden voor de bevriezing van het geldbedrag vermeldt dat daarmee onder meer
“de terugvergoeding van de gedupeerden”moet worden veiliggesteld, had de inbeslagneming moeten - en kon deze uitsluitend - worden gegrond op artikel 5.5.15 in verbinding met artikel 94a Sv. Er had conservatoir beslag moeten worden gelegd. Nu het beslag op het geldbedrag een juiste grondslag ontbeert, is het beslag onrechtmatig. De omstandigheid dat de officier van justitie heeft meegedeeld dat de rechter-commissaris naar verwachting spoedig een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op het geldbedrag (ter uitvoering van het EBB) zal afgeven, maakt het voorgaande niet anders. Zolang het beslag niet is omgezet in een conservatoir beslag, kan de rechtbank niet anders dan van de huidige grondslag uitgaan. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden, mede gelet op het standpunt van de officier van justitie, geen aanleiding de zaak ambtshalve (opnieuw) aan te houden om de aangekondigde machtiging af te wachten.
5.12
Het voorgaande brengt evenwel niet zonder meer met zich dat het beklag gegrond kan worden verklaard, met ‘teruggave’ van het geldbedrag aan klaagster. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de inbeslagneming ter uitvoering van het EBB blijkens het eerdergenoemde proces-verbaal van 31 mei 2023 is geschied ten laste van [persoon] en niet ten laste van klaagster. Dit betekent dat de rechtbank dient te beoordelen of klaagster, die stelt rechthebbende op het geldbedrag te zijn, redelijkerwijs als zodanig kan worden aangemerkt.
5.13
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank (met de officier van justitie) van oordeel dat klaagster niet in redelijkheid als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens het proces-verbaal van doorzoeking van 22 maart 2023 het geldbedrag weliswaar in een (dames)tas in de woning van klaagster is aangetroffen, maar in een kamer die op dat moment als slaapkamer van haar zoon, [persoon] , in gebruik was. Blijkens het EOB was de doorzoeking van de woning, onder andere ter inbeslagneming van contant geld, ingegeven door de verdenking dat deze zoon binnen het kader van een bende beroepsmatig geldbeleggers heeft opgelicht. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede in het licht van de hiervoor geschetste context en vindplaats van het geldbedrag, met de door klaagster aangedragen argumenten, namelijk dat zij over inkomsten beschikte en het geld bij elkaar had gespaard, en overgelegde stukken niet
buiten enige redelijke twijfelkomen vast te staan dat het geldbedrag aan haar toebehoort en niet aan de beslagene, [persoon] .
5.14
Nu niet is komen vast te staan dat klaagster, niet zijnde de beslagene, redelijkerwijs als rechthebbende van het in beslag genomen geldbedrag kan worden beschouwd, dient haar beklag ongegrond te worden verklaard, waarmee de door haar ingestelde beklagprocedure eindigt. [3]

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beklag, voor zover gericht tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EOB,
NIET-ONTVANKELIJK;
- verklaart het beklag, voor zover gericht tegen de inbeslagneming ter uitvoering van het EEB,
ONGEGROND.
Deze beslissing is op 17 augustus 2023 gegeven en in het openbaar uitgesproken door:
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier.

Voetnoten

1.Voor een vollediger weergave van het EOB verwijst de rechtbank naar de tussenbeschikking van 20 juni 2023.
3.vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2082, HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7974.