ECLI:NL:RBAMS:2023:5799

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
13/147537-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van evenredigheid en belangen van het kind in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 september 2023 uitspraak gedaan over de vordering tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, een Poolse vrouw, werd gezocht voor de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen, waarvan de eerste een jaar en de tweede drie jaar en zes maanden bedroeg. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op basis van de evenredigheid van de EAB, waarbij de belangen van het minderjarige kind van de opgeëiste persoon zwaar wogen. De raadsman voerde aan dat de uitvaardiging van het EAB onevenredig was, gezien de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en de zorg voor haar zevenjarige zoon. De officier van justitie betoogde echter dat de belangen van het kind niet uitzonderlijk genoeg waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank oordeelde dat de Poolse autoriteiten de evenredigheid van de EAB hadden afgewogen en dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon niet zodanig uitzonderlijk waren dat de overlevering geweigerd moest worden. De rechtbank concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de straffen in Nederland kon plaatsvinden, en dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland had. Uiteindelijk werd de overlevering geweigerd, maar werd de tenuitvoerlegging van de straffen in Nederland bevolen, waarbij de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straffen handhaafde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/147537-23
Datum uitspraak: 13 september 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 19 juni 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 augustus 2021 door
the Regional Court in Bielsko-Biała ,Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 31 augustus 2023, in aanwezigheid van mr. S. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door haar raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt de volgende twee vonnissen:
  • een vonnis van
  • een vonnis van
Ten aanzien van vonnis I wordt de overlevering verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Volgens het EAB resteren van deze vrijheidsstraf nog 6 maanden en 5 dagen.
Ten aanzien van vonnis II wordt de overlevering verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van 3 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1.
Evenredigheid
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de uitvaardiging van het EAB onevenredig is. De argumenten ter onderbouwing van dit standpunt zijn tweeledig.
Enerzijds heeft de raadsman aangevoerd dat in het onderhavige geval gebruik had moeten worden gemaakt van de WETS-procedure in plaats van het uitvaardigen van een EAB. De uitvaardigende justitiële autoriteit wist dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef en had om die reden Nederland een WETS-certificaat kunnen toesturen teneinde de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Via deze procedure had de doelstelling van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ - het voorkomen van straffeloosheid - op een minder ingrijpende wijze kunnen worden gerealiseerd. Bij het uitvaardigen van het EAB zijn de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en de belangen van haar minderjarige zoontje onvoldoende meegewogen.
Anderzijds is de uitvaardiging van het EAB onevenredig omdat dit een schending oplevert van het recht op
family lifezoals gewaarborgd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De opgeëiste persoon draagt als gescheiden moeder alleen de zorg voor haar zoon van zeven jaar oud. Haar ex-partner heeft vanwege zijn werk nauwelijks tijd om voor zijn zoon te zorgen, zijn huis biedt geen goede woonomgeving voor het kind en het kind heeft het bij zijn vader niet naar zijn zin. Ter onderbouwing van dit argument heeft de raadsman gewezen op de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 13 juli 2023 (C-261/22), waarin wordt geconcludeerd dat overlevering kan worden geweigerd bij inbreuk op het recht of family life indien de rechten en belangen van minderjarige kinderen in het geding zijn.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitvaardiging van het EAB niet onevenredig is. Het EAB is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen van meer dan drie jaar en de belangen van het kind zijn in dit geval niet dusdanig uitzonderlijk dat het EAB om die reden onevenredig moet worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt in lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank dat voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval.
Stelselevenredigheid
Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken.
Uit het stelsel van overlevering en een kaderbesluitconforme uitleg volgt dat een evenredigheidsafweging in beginsel is ingebed in de afweging tot uitvaardiging van een EAB. De Poolse rechter heeft in deze zaak de afweging gemaakt om een EAB uit te vaardigen. Hiermee is de evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB gegeven. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd maakt dat niet anders. Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te bepalen of een EAB of een WETS-certificaat wordt ingezet om straffeloosheid binnen de Europese Unie te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat de keuze voor het uitvaardigen van een EAB door de Poolse autoriteiten niet verder gaat dan nodig is om die doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken.
Evenredigheid in een concreet geval
Daarnaast kan de ten uitvoerlegging van het EAB onder uitzonderlijke omstandigheden onevenredig geacht worden. [4] Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd, is echter onvoldoende.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en de - kennelijk door de raadsman daaronder begrepen - belangen van het minderjarige kind niet dusdanig uitzonderlijk zijn dat de tenuitvoerlegging van het EAB onevenredig is. Er is onvoldoende onderbouwd dat niemand anders dan de opgeëiste persoon de zorg voor het kind zou kunnen dragen. Zijn vader woont in Nederland en er is nog contact tussen de vader en het kind. Dat de vader niet voor het kind zou kunnen zorgen, is niet onderbouwd. Daarnaast wijst de rechtbank ook op het hierna onder 7 overwogene met betrekking tot de overname van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen in Nederland. Dit biedt naar het oordeel van de rechtbank al een minder ingrijpend alternatief waarin de belangen van het kind van de opgeëiste persoon voldoende worden gewaarborgd.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren.
De verweren van de raadsman worden daarmee verworpen.
Ook ziet de rechtbank in dit geval, gelet op het voorgaande en op hetgeen hierna nog zal worden overwogen, geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU over de reikwijdte van de beoordeling van de evenredigheid bij het uitvaardigen van een executie-EAB en of daarbij, gelet op de belangen van het kind van de opgeëiste persoon, tevens de mogelijkheid van het insturen van WETS-certificaat moet worden betrokken.
3.2.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Uit het EAB volgt echter niet of deze informatie ziet op de procedure met betrekking tot vonnis I of vonnis II. Daarentegen heeft de opgeëiste persoon op de zitting verklaard dat zij in beide procedures in persoon aanwezig is geweest. De rechtbank ziet, mede gelet op de inhoud van het EAB, geen reden om aan die verklaring te twijfelen en is van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit dat ten grondslag ligt aan vonnis I niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
4.2.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten die ten grondslag liggen aan vonnis II aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een haar bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij/zij niet het recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is – met de raadsman en de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat zij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In deze zaak is door het Openbaar Ministerie geen IND-advies opgevraagd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken overwogen dat dit niet zonder meer een beletsel voor gelijkstelling hoeft te vormen. [5] Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het blanco strafblad van de opgeëiste persoon in Nederland en de ouderdom van de in Polen gepleegde feiten, niet de verwachting bestaat dat deze strafbare feiten en de daarvoor opgelegde straffen ertoe zullen leiden dat de opgeëiste persoon haar recht van verblijf in Nederland verliest.
Daarmee is ook aan deze voorwaarde is voldaan.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, onder 1 sub f, OLW: verjaring

De rechtbank stelt vast dat de gelijkstelling van de opgeëiste persoon ertoe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld. Om die reden moet mede gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties, alvorens kan worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen, worden bezien of de tenuitvoerleggingstermijn voor deze feiten naar Nederlands recht is verstreken.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft in dit kader geen verweer gevoerd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn van zowel vonnis I als vonnis II niet is verstreken en heeft daartoe aangevoerd dat de verjaringstermijn op 31 juli 2018 is gestuit en daarmee opnieuw is aangevangen doordat de opgeëiste persoon zich na afloop van haar verlof niet bij de penitentiaire inrichting in Polen heeft gemeld om het restant van de aan haar opgelegde vrijheidsstraffen te ondergaan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat – gelet op de rechtsmacht die Nederland door de gelijkstelling over de feiten heeft verkregen – bij de beoordeling van de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn, alsmede de eventuele stuiting daarvan, het Nederlandse recht van toepassing is. In geval van ongeoorloofde afwezigheid van een veroordeelde die zijn straf in een inrichting of instelling ondergaat, begint ingevolge artikel 6:1:23, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de tenuitvoerleggingstermijn opnieuw te lopen op de dag na die waarop de ongeoorloofde afwezigheid is aangevangen.
De rechtbank stelt vast dat uit het EAB blijkt dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen in Polen was geschorst/opgeschort tot 31 juli 2018 en dat de opgeëiste persoon zich na die datum niet heeft gemeld om het resterende gedeelte van deze straffen te ondergaan. Daarmee was de opgeëiste persoon met ingang van 1 augustus 2018 ongeoorloofd afwezig en is de tenuitvoerleggingstermijn opnieuw aangevangen. Uit de in het EAB vermelde feitenomschrijving en de wettelijke regeling omtrent verjaring [6] , leidt de rechtbank af dat de termijn voor de tenuitvoerlegging van beide vonnissen niet is verstreken.

7.Strafovername

Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen, zal de rechtbank beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen
Ten aanzien van vonnis I volgt uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
Ten aanzien van vonnis II stelt de rechtbank vast dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en als volgt kunnen worden gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Verder stelt de rechtbank op basis van het dossier en de verklaring van de opgeëiste persoon vast dat zij voldoende economische, familiale en taalkundige banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt. De opgeëiste persoon verblijft sinds 2017 in Nederland, haar zoon gaat in Nederland naar school, zij spreekt de Nederlandse taal en heeft hier een eigen onderneming.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, vindt de rechtbank de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon niet dusdanig uitzonderlijk dat deze een schorsing van de gevangenhouding rechtvaardigen. De opgeëiste persoon is op 16 juni 2023 aangehouden en de overleveringsdetentie is op 19 juni 2023 geschorst. Zij was vanaf dat moment op de hoogte van de zaak en de mogelijkheid dat de opgelegde gevangenisstraffen alsnog in Polen dan wel in Nederland ten uitvoer gelegd zouden kunnen worden. Desondanks heeft zij tot op de dag van de behandeling van de zaak geen opvang voor haar kind geregeld en is ter zitting onvoldoende onderbouwd dat niemand anders dan zij de zorg voor het kind kan dragen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 141 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Bielsko-Biała(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 september 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rechtbank Amsterdam 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.
5.Rechtbank Amsterdam, 14 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1928; Rechtbank Amsterdam, 6 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4424.
6.Zie artikel 70, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6:1:22 jo. 6:1:23 Sv.