ECLI:NL:RBAMS:2023:1928

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
13/751413-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander en schending van verdedigingsrechten

Op 14 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vier jaar en zes maanden voor deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 28 februari 2023 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. G.M. Kolman, de zaak heeft gepresenteerd. De opgeëiste persoon was aanwezig en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de uitspraak van het hoger beroep in Polen, maar dat hij wel vertegenwoordigd was door een advocaat. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) toegepast, maar besloot dat de overlevering niet in strijd was met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, omdat hij op de hoogte was van de procedure en verdedigd werd door een advocaat.

De raadsman heeft betoogd dat de feiten in het EAB niet voldoende duidelijk zijn en heeft verzocht om aanhouding voor nadere informatie. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en geoordeeld dat het EAB voldoende informatie bevatte over de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman over de schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon verworpen, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat zijn recht op een eerlijk proces in gevaar was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van zijn langdurige verblijf in Nederland. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, waarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf werd bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751413-20
RK nummer: 23/159
Datum uitspraak: 14 maart 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 6 januari 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 augustus 2020 door
the Circuit Court in Katowice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1959,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 28 februari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een:
  • judgement of the Circuit Court in Katowice (Polen) van 24 maart 2016, referentienummer V K 162/15.
  • appeal of the Katowice Court van 24 mei 2017, referentienummer II AKa 442/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaar en zeven maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Tegen het vonnis in eerste aanleg van 24 maart 2016 heeft een door de opgeëiste persoon ingeschakelde advocaat hoger beroep ingesteld.
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
In de aanvullende informatie van 20 februari 2023 is te lezen dat bij de procedure in hoger beroep bij
the Katowice Courtop 24 mei 2017 definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd. De rechtbank leidt hieruit af dat de strafzaak ten gronde is behandeld in hoger beroep. De rechtbank zal daarom alleen de beslissing in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
Uit onderdeel d) van het EAB volgt onder 3.2. het volgende:
“being aware of the scheduled trial, the person had given a mandate to a legal counsellor, who was either appointed by the person concerned or by the State, to defend him or her at the trial, and was indeed defended by that counsellor at the trial”.
Uit aanvullende informatie van 20 februari 2023 volgt het volgende:
“ [opgeëiste persoon] was represented by a defence counsel appointed ex officio at the last hearing on 10th May. before the closure of the trial. He appeared in person (without his defence counsel) on the date on which the judgment was announced, i.e. on 24th May 2017. [opgeëiste persoon] had not given a mandate, as he was represented by the defence counsel appointed, at bis request, ex officio.
Nu geen sprake is van een gemachtigd advocaat (hoewel dat wel is aangekruist in het EAB) is onvoldoende duidelijkheid hierover om te oordelen dat zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW heeft voorgedaan.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus van toepassing.
De rechtbank zal echter van een weigering op deze grond afzien nu overlevering geen schending oplevert van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon omdat hij wel op de hoogte was van het proces in hoger beroep en is verdedigd door een – hoewel niet expliciet door hem gemachtigd – op zijn verzoek toegevoegde advocaat.
3.2
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman is van mening dat de feitsomschrijving in het EAB niet genoegzaam is. De zaak dient te worden aangehouden om aan de Poolse autoriteiten nadere informatie op te vragen en uitleg te vragen over wat de feiten precies inhouden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat voldoende duidelijk is voor welke feiten de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen. In deze zaak is het volgende van belang.
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor lidmaatschap van een criminele organisatie die zich in de periode van mei 2002 tot 31 mei 2004 en 19 augustus 2004 in [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] (Polen) bezig hield met witwassen door middel van het indienen van valse (belasting)facturen. In het A-formulier wordt zijn rol omschreven als “perpetrator”. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving in het EAB, in samenhang met het A-formulier, voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, voor welke feiten hij is veroordeeld en wat de mate van betrokkenheid bij deze feiten is. De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen aanleiding de zaak aan te houden voor het stellen van nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 9 en 23, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
witwassen van opbrengsten van misdrijven
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5. Artikel 11 OLW en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
De raadsman is van mening dat er sprake is van een dreigende schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon zoals gewaarborgd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman verwezen naar de problematiek ten aanzien van de Poolse rechtsstaat die volgens de raadsman al geruime tijd en nog steeds aan de orde is. De raadsman heeft gewezen op het feit dat Polen door de Europese Commissie is gedaagd in een procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de zaak aan te houden om de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere informatie te vragen. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht de overlevering ontoelaatbaar te verklaren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 11 OLW geen beletsel vormt om de overlevering toe te staan.
De rechtbank begrijpt het verzoek om aanhouding van de raadsman aldus dat wordt betoogd dat de opgeëiste persoon in 2017 mogelijk geen eerlijk proces heeft gehad. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld ten behoeve van de strafvervolging dan wel ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een ná 14 februari 2020 opgelegde vrijheidsstraf. [5] De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een arrest van 24 mei 2017.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in dit geval geen concrete omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit zou blijken dat zijn recht op een eerlijk proces destijds in het geding is geweest. Nu het gaat om een arrest uit mei 2017, er geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht destijds is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, staat artikel 11 van de OLW niet aan overlevering in de weg. Evenmin bestaat er aanleiding de zaak aan te houden. Het verweer wordt verworpen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en dat de overlevering om deze reden op grond van artikel 6a OLW dient te worden geweigerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman diverse stukken overgelegd, onder andere met betrekking tot het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon in Nederland. De raadsman heeft gesteld dat op basis van deze stukken is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon tenminste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat niet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Op basis van de stukken die de raadsman heeft overgelegd kan volgens haar niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon tenminste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Uit de overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar hier zijn verblijfplaats heeft gehad. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon van december 2017 tot en met 2022 steeds een inkomen van meer dan 50 procent van de bijstandsnorm heeft genoten als werknemer. Daarmee is sprake van een reële en daadwerkelijke arbeid. De opgeëiste persoon stond vanaf 31 mei 2019 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op adressen in Nederland. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij in de daaraan voorafgaande jaren steeds heeft gewerkt bij dezelfde werkgever sinds 18 december 2017. Tevens volgt uit de hoogte van de inkomsten dat de opgeëiste persoon in de periode van december 2017 tot mei 2019 in Nederland moet hebben verbleven om die inkomsten te vergaren. De rechtbank leidt hieruit af dat hij ook in de periode van december 2017 tot mei 2019 in Nederland zijn feitelijke verblijfplaats heeft gehad. Aan de eerste voorwaarde is dan ook voldaan.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In deze zaak is geen IND-advies opgevraagd door het Openbaar Ministerie. Gelet op het blanco Nederlandse strafblad van de opgeëiste persoon alsmede op de ouderdom van de in Polen in 2003 gepleegde feiten is de rechtbank van oordeel dat het evident is dat de strafbare feiten en de daarvoor opgelegde straf (naar verwachting) niet zullen leiden tot het verlies van het recht van verblijf in Nederland. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten kunnen naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als:
  • deelneming aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
  • witwassen, meermalen gepleegd;
  • valsheid in geschrifte;
  • opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Hieruit volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 140, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en 2, 5, 6a, 7 en 12 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Katowice(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 maart 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april.