In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De eiser had een bewonersparkeervergunning voor zijn auto, maar deze vergunning werd op 21 januari 2022 ingetrokken door het college. Het college stelde dat de eiser beschikte over een stallingsplaats, wat volgens de Parkeerverordening leidde tot de intrekking van de vergunning. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit van 13 juni 2022.
De rechtbank heeft de zaak op 2 augustus 2023 behandeld. Eiser betwistte dat hij over een stallingsplaats beschikte en voerde aan dat de multifunctionele ruimte onder zijn woning niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat deze planologisch niet was toegestaan. De rechtbank oordeelde echter dat de ruimte feitelijk bestemd was om een motorvoertuig te stallen, en dat de bepalingen in het bestemmingsplan niet leidend waren voor de beoordeling van de stallingsplaats in het kader van de Parkeerverordening.
De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bewonersvergunning terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser met betrekking tot de koopovereenkomst en de hardheidsclausule. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekende dat de intrekking van de vergunning standhield en eiser geen recht had op terugbetaling van het griffierecht.