11.2.Voor de invulling van het begrip ‘faciliteren’ in artikel 12, tweede lid, van de AVG zoekt de rechtbank aansluiting bij de preambule van de AVG, in het bijzonder overwegingen 59 tot en met 64. Mede tegen deze achtergrond leest de rechtbank de verordening aldus dat ‘faciliteren’ betekent dat een verwerkingsverantwoordelijke moet voorzien in een regeling die het mogelijk maakt om de rechten uit hoofde van de AVG, zoals het recht op inzage en wissing, uit te oefenen, met dien verstande dat geen sprake mag zijn van onnodige belemmeringen ten aanzien van de uitoefening van deze rechten. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat daarnaast als verplichting geldt dat de verwerkingsverantwoordelijke de identiteit controleert van degene die om inzage verzoekt. De verantwoordelijke dient hiertoe alle redelijke maatregelen te nemen. Dit zal een belemmering kunnen opleveren, maar deze mag niet onnodig zijn. De beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en dataminimalisatie zullen bij het maken en de uitvoering van de regelingen in acht moeten worden genomen.
12. De rechtbank stelt derhalve vast, dat er een spanningsveld bestaat met betrekking tot het ‘faciliteren’ van het inzagerecht en de identificatieplicht. Op grond van de AVG is DPG immers verplicht aan verzoekers inzage te geven in de van hen verwerkte persoonsgegevens, waarbij geen onnodige belemmeringen mogen worden opgeworpen, maar tegelijkertijd is DPG verplicht verzoekers te identificeren, om te voorkomen dat persoonsgegevens aan de verkeerde persoon worden verstrekt (datalek), hetgeen belemmerend kan werken. Er is niet op voorhand een voor alle gevallen toepasbare strakke lijn te trekken tussen wat in dit verband wel en niet is toegestaan bij de invulling van de identificatieplicht en wat daarbij onnodig belemmerend moet worden geacht en wat niet. Op dit punt spelen, zoals hiervoor overwogen, de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en dataminimalisatie een rol. Een en ander is onder meer afhankelijk van welke persoonsgegevens een organisatie verwerkt. Tussen partijen is onbetwist - en ook de rechtbank gaat daar van uit - dat gevoeligere gegevens met meer beveiligingsmaatregelen moeten worden gewaarborgd.
13. De rechtbank overweegt tegen deze achtergrond het volgende ten aanzien van het beleid van DPG met betrekking tot verzoeken om inzage of wissing buiten de inlogomgeving om.
14. De rechtbank deelt het standpunt van DPG, dat een kopie van een identiteitsbewijs op zichzelf geen onredelijk middel is om een persoon te identificeren. Een en ander is ook bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).In de hier bedoelde gevallen vroeg DPG echter altijd om een kopie van het identiteitsbewijs en nam zij een verzoek niet in behandeling zolang er geen kopie was verstrekt. Dit terwijl - zoals ter zitting besproken - het niet in alle gevallen over (zeer) gevoelige persoonsgegevens van de klanten van DPG ging en het in ieder geval in een deel van de gevallen ook mogelijk was om op andere, minder ingrijpende, wijze tot identificatie van verzoekers te komen dan door middel van het verstrekken van een kopie van een identiteitsbewijs (zoals identificatie via e-mail, wat later als standaardregeling werd ingevoerd). Aangenomen moet worden dat op het te verstrekken identiteitsbewijs veelal ook meer persoonsgegevens stonden dan nodig om de verzoeker te identificeren, zoals een Burgerservicenummer, een foto en een documentnummer. Dit is niet in overeenstemming met het beginsel van dataminimalisatie. Hoewel in het privacy statement stond dat het Burgerservicenummer en de foto afgeschermd mochten worden, noemde DPG deze mogelijkheid niet indien zij om een kopie van een identiteitsbewijs verzocht.
15. Naar oordeel van de rechtbank bood het beleid van DPG daarmee onvoldoende ruimte om te kunnen voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. DPG hanteerde naar het oordeel van de rechtbank een te rigide procedure voor het identificeren van verzoekers, waarmee op voorhand in ieder geval voor een deel van de verzoeken een onnodige belemmering werd opgeworpen. Gebleken is dat er in de praktijk wel meer ruimte bestond wanneer verzoekers na het doen van het verzoek ertoe over gingen te klagen dat zij een kopie van hun identiteitsbewijs moesten verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter te laat. DPG had zijn proces zo kunnen en moeten inrichten dat er in een eerder stadium meer ruimte was om rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder de aard van het verzoek en de informatie waarom wordt gevraagd. Zo zal bij een eenvoudig verzoek om geen reclamemateriaal meer te ontvangen het verlangen van een (afgeschermde) kopie identiteitsbewijs als voorwaarde voor het in behandeling nemen van dat verzoek doorgaans niet proportioneel en subsidiair zijn. De procedure moet flexibel genoeg zijn om een dergelijk verzoek laagdrempeliger af te kunnen doen.
16
De rechtbank concludeert dan ook dat het beleid van DPG niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de AVG.
17. De rechtbank volgt eiseres daarbij niet in haar beroep op het
lex certa-beginsel. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling verlangt het
lex certa-beginsel, dat onder meer besloten ligt in artikel 7 van het EVRM, van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedragingen omschrijft.Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande uit het gebruik van algemene termen, verboden gedragingen omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van die omschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, de omschrijvingen van verboden gedragingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van wetgeving schade lijdt.
18. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met dit beginsel. De wetgever van de AVG heeft de tekst voldoende algemeen moeten houden om hem bruikbaar te laten zijn voor alle verwerkingsverantwoordelijken en verwerkers. Hoewel de norm van artikel 12, tweede lid, van de AVG open is, is de norm niet dermate onduidelijk dat sprake is van strijd met het
lex certa-beginsel. Voor DPG had duidelijk moeten zijn dat het beleid in deze rigide vorm niet kon voldoen aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en dataminimalisatie.
Het middel en de hoogte van de boete
19. Op grond van artikel 83, vijfde lid, van de AVG is verweerder bevoegd een boete op te leggen bij een inbreuk van artikel 12 van de AVG. Op grond van de Boetebeleidsregels Autoriteit Persoonsgegevens (Boetebeleidsregels) valt de overtreding van artikel 12, tweede lid, van de AVG onder Categorie III. De basisboete van Categorie III bedraagt € 525.000.Bij het opleggen van een boete moet verweerder een aantal factoren in acht nemen. Deze factoren zijn opgesomd in artikel 83, tweede lid, van de AVG en artikel 7 van de Boetebeleidsregels.
20. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdelingmoet een bestuursorgaan bij het toepassen van de bevoegdheid om een boete op te leggen de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgelegd. Ook als de rechter het beleid niet onredelijk heeft bevonden, moet verweerder bij de toepassing daarvan in een individueel geval beoordelen of die toepassing in overeenstemming is met de hiervoor bedoelde wettelijke eisen aan de uitoefening van de boetebevoegdheid. Steeds moet ten aanzien van de boete, zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid, worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechtbank toetst het besluit zonder terughoudendheid.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet zonder meer tot de oplegging van de boete had mogen komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende oog gehad voor de onderstaande omstandigheden.
22. De doelstelling van de AVG is gelegen in het beschermen van persoonsgegevens. Ook de identificatieplicht strekt hiertoe. DPG heeft bij het maken van het beleid een invulling gegeven aan deze identificatieplicht, om er zeker van te zijn dat de persoon die een verzoek doet de betrokkene is in de zin van de AVG. Zij is daarmee niet lichtzinnig omgegaan met haar plichten als verwerkingsverantwoordelijke, maar heeft enkel een onjuiste inschatting gemaakt van het vereiste evenwicht tussen databescherming en het faciliteren van andere rechten uit de AVG. Van ernstig verwijtbaar handelen kan in zoverre niet worden gesproken. Zoals in overweging 14 is gesteld, is een kopie van een identiteitsbewijs bovendien volgens de Afdeling op zichzelf een goed middel om iemand te identificeren.
23. Daarbij komt dat de AVG in de periode waarom het gaat nog maar recent in werking was getreden, namelijk op 25 mei 2018. Verweerder nam hierna bij e-mail van
29 januari 2019 voor het eerst contact met DPG op, waarop DPG op 18 februari 2019 reageerde. Na 18 februari 2019 hoorde DPG vervolgens enige tijd niets, waarna verweerder haar op 3 juli 2019 vroeg specifiek te reageren op de vijf klachten die verweerder had ontvangen. Nadat DPG op 17 juli 2019 aan dit verzoek had voldaan, hoorde DPG pas op
21 oktober 2021 pas weer van verweerder, toen deze het concept rapport opstuurde. De rechtbank overweegt dat verweerder al in een eerder stadium het gesprek aan had kunnen gaan en minst genomen de suggestie had kunnen doen om het beleid aan te passen. Dit klemt temeer, nu DGP in haar brief van 18 februari 2019 al expliciet de vraag aan de orde had gesteld of zij haar beleid zo kon voortzetten, terwijl verweerder, zeker in de periode direct na de inwerkingtreding van de AVG, ook een voorlichtende rol op zich genomen had als toezichthoudende autoriteit. DPG had in de eerste reactie van 18 februari 2019 ook al zodanige openheid van zaken gegeven over haar beleid, dat verweerder zonder meer al op dat moment had kunnen constateren dat het beleid naar haar oordeel in strijd kwam met het bepaalde in artikel 12 van de AVG. Een en ander maakt dat het door verweerder genoemde langdurige karakter van de overtreding niet aan DPG kan worden tegengeworpen. Daarbij constateert de rechtbank ook nog dat DPG het beleid al uit eigen beweging had gewijzigd op het moment dat het concept rapport verscheen. Vanaf 17 december 2020 vroeg DPG niet meer standaard en op voorhand om een kopie van het identiteitsbewijs. Hoewel het privacy statement pas in oktober 2021 wijzigde, is de rechtbank van oordeel dat de wijziging op 17 december 2020 betekende dat niet langer standaard en op voorhand werd gevraagd om een kopie van het identiteitsbewijs.
24. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat het beleid van DPG een veel breder scala aan verzoeken ontving dan het deel waarop de onderhavige beslissing ziet. Zoals reeds overwogen blijkt uit het dossier en het verhandelde ter zitting, dat in verreweg de meeste gevallen, namelijk als een betrokkene om inzage of wissing van persoonsgegevens verzocht binnen de inlogomgeving, van een overtreding van artikel 12, tweede lid, van de AVG geen sprake was. Het gaat in dit geval om een relatief beperkt aantal verzoeken. Verweerder heeft bovendien niet vastgesteld in hoeveel van die gevallen het beleid in de praktijk daadwerkelijk tot een onnodige belemmering heeft geleid, omdat het vragen van een kopie van het identificatiebewijs daadwerkelijk niet nodig was geweest, en in hoeveel gevallen DPG daartoe goede gronden had gehad. Dat sprake is geweest van meer dan een kleine inbreuk op de AVG, kan naar het oordeel van de rechtbank tegen de achtergrond van al het voorgaande niet worden vastgesteld.
25. Verweerder heeft bij het opleggen van de boete onvoldoende oog gehad voor de hiervoor genoemde omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op al deze omstandigheden tezamen niet tot oplegging van een boete had mogen komen. Wellicht dat de omstandigheden aanleiding zouden kunnen geven om een alternatieve maatregel op te leggen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de AVG, maar de rechtbank laat dit verder in het midden. Het is aan verweerder om te bezien of hiertoe eventueel nog aanleiding bestaat.