ECLI:NL:RBAMS:2023:5068

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
22/4339
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering AOW-pensioen in verband met detentie in het buitenland en het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser ontving sinds 9 augustus 2021 een AOW-pensioen voor gehuwden, maar zijn pensioen werd per april 2022 beëindigd vanwege zijn detentie in Duitsland. De eiser was van mening dat hij recht had op AOW-pensioen gedurende zijn detentie, omdat de Nederlandse wetgever geen rekening had gehouden met de kosten van kost en inwoning in het buitenland. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 april 2023, waarbij de eiser fysiek aanwezig was en de gemachtigde van de verweerder via videoverbinding. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het AOW-pensioen en de terugvordering van het te veel betaalde bedrag terecht waren, op basis van artikel 8b van de AOW, dat bepaalt dat het recht op AOW-pensioen eindigt bij detentie van meer dan een maand. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van deze wettelijke bepaling af te wijken. De eiser had gedurende zijn detentie weliswaar kosten, maar deze waren gecompenseerd door zijn inkomsten uit arbeid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht had op AOW-pensioen voor de periode van zijn detentie en dat de terugvordering rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/4339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , Duitsland, eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Procesverloop

In een besluit van 1 juli 2022 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het pensioen van eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van april 2022 beëindigd. In een ander besluit van 1 juli 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder bepaald dat eiser een bedrag van € 1.817,39 aan te veel ontvangen AOW-pensioen moet terugbetalen.
In een besluit van 17 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2023 op zitting behandeld. Eiser was fysiek aanwezig op de zitting en de gemachtigde van verweerder was aanwezig via een videoverbinding.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser ontving sinds 9 augustus 2021 een AOW-pensioen voor gehuwden. Verweerder is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken geïnformeerd dat eiser met ingang van 15 februari 2022 in Duitsland gedetineerd was. In verband met de detentie van eiser heeft verweerder in het primaire besluit 1 het AOW-pensioen van eiser met ingang van april 2022 beëindigd. In het primaire besluit 2 heeft verweerder bepaald dat eiser een bedrag moet terugbetalen van € 1.817,39 bruto aan te veel aan hem betaald AOW-pensioen over de periode van april tot en met juni 2022. Omdat de detentie van eiser vanaf 22 juli 2022 is geëindigd, heeft verweerder in een besluit van 17 augustus 2022 aan eiser met ingang van 22 juli 2022 weer een AOW-pensioen toegekend.
De standpunten van eiser
2. Eiser voert aan dat beslissingen in het verleden van de Nederlandse overheid een zeer negatieve impact hebben gehad op zijn leven en financiële situatie. Eiser heeft daardoor naar eigen zeggen dingen moeten doen om te overleven, die als gevolg hebben gehad dat eiser in Duitsland in detentie heeft gezeten. Eiser vindt dat hij, in afwijking van de toepasselijke Nederlandse wetsbepaling, recht moet hebben op AOW-pensioen gedurende zijn detentie. De Nederlandse wetgever heeft er namelijk geen rekening mee gehouden dat in Duitsland tijdens detentie moet worden betaald voor kost en inwoning. Daarnaast heeft de Nederlandse staat tijdens de detentie van eiser in het geheel geen kosten aan eiser gemaakt omdat eiser geen gebruik heeft gemaakt van consulaire bijstand. Eiser woont namelijk al twintig jaar in Duitsland en heeft verder niets meer met Nederland te maken. Ook dat maakt volgens eiser dat de wetgever niet de situatie van eiser voor ogen heeft gehad.
De standpunten van verweerder
3. Verweerder voert aan dat artikel 8b, tweede lid, van de AOW dwingendrechtelijk bepaalt dat het recht op AOW-pensioen eindigt als de pensioengerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand. Verder voert verweerder met verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij dit artikel aan dat de wetgever geen onderscheid heeft gemaakt tussen detentie in Nederland en in het buitenland. Waar het volgens verweerder om gaat, is dat de wetgever dubbele kosten heeft willen voorkomen, te weten de kosten verbonden aan de detentie en de kosten van een socialezekerheidsuitkering. Daarbij gaat het volgens verweerder niet alleen om de kosten van kost en inwoning, maar om de totale kosten van detentie. In wat eiser heeft aangevoerd over de toedracht en de redenen van zijn detentie ziet verweerder ook geen aanleiding om artikel 8b van de AOW buiten toepassing te laten.
De beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser vanaf 1 april 2022 tot en met 21 juli 2022 geen recht had op AOW-pensioen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het AOW-pensioen over die periode beëindigd en het te veel aan eiser betaalde AOW-pensioen teruggevorderd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5. Op grond van artikel 8b, tweede lid, van de AOW, eindigt het recht op AOW-pensioen als de pensioengerechtigde gedurende ten minste een maand gedetineerd is. Op grond van artikel 17, zevende lid, van de AOW wordt het AOW-pensioen beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de detentie een maand heeft geduurd. In dat geval moet op grond van artikel 24 van de AOW het te veel betaalde bedrag worden teruggevorderd. Daarvan kan op grond van artikel 24, vijfde lid, van de AOW geheel of gedeeltelijk worden afgezien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6. Het betoog van eiser komt er in de kern op neer dat toepassing van artikel 8b, tweede lid, van de AOW in zijn geval onevenredig uitpakt en daarom buiten toepassing moet blijven, met als gevolg dat van intrekking of terugvordering ook geen sprake kan zijn. De rechtbank vat dit op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
7. Artikel 8b, tweede lid, van de AOW is een dwingende wettelijke bepaling. Het artikel is duidelijk en laat geen ruimte om ervan af te wijken. Desondanks kan in bepaalde bijzondere (groepen van) gevallen een dwingende wetsbepaling buiten toepassing worden gelaten. Uit twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat daarvoor vereist is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die de betreffende wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [1] Uit deze uitspraken blijkt dat volgens deze maatstaf kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel.
8. De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. In de Memorie van Toelichting [2] bij artikel 8b van de AOW heeft de wetgever als volgt overwogen: “Het voorstel van de regering ziet ook op de AOW-gerechtigde die in het buitenland is gedetineerd. Immers, ook tijdens detentie in het buitenland is er sprake van dubbele betaling. Het is van ondergeschikt belang, dat het in dat geval de buitenlandse staat is, die opdraait voor de kosten die verbonden zijn aan kost en inwoning. Waar het om gaat is, dat ook hier de AOW-gerechtigde gedetineerde deze kosten niet voor zijn rekening behoeft te nemen. Daardoor kan ook tijdens detentie in het buitenland met behulp van een uit collectieve middelen gefinancierde uitkering vermogen worden opgebouwd, waar dit buiten detentie niet tot de mogelijkheden behoort. Bovendien biedt de Nederlandse staat consulaire bijstand aan Nederlanders die in het buitenland in de gevangenis verblijven.”
9. De rechtbank leidt uit de Memorie van Toelichting af dat de wetgever groot belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de kosten verbonden aan de kost en inwoning gedurende detentie niet voor rekening van de gedetineerde komen, maar voor rekening van een staat. Anders dan verweerder heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanwijzing in de wetsgeschiedenis dat de wetgever de totale kosten van detentie voor ogen heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank verschilt de situatie van eiser van de situatie die de wetgever bij de totstandkoming van artikel 8b van de AOW voor ogen had omdat eiser tijdens detentie in Duitsland voor kost en inwoning moest betalen. De andere omstandigheden die eiser aanvoert, te weten dat eiser al twintig jaar in Duitsland woont en geen gebruik heeft gemaakt van consulaire bijstand, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden waarmee de Nederlandse wetgever geen rekening heeft gehouden. De Nederlandse staat heeft eiser immers wel consulaire bijstand aangeboden, maar eiser koos ervoor om daar geen gebruik van te maken. Dat eiser al twintig jaar in Duisland woont, doet voorts niets af aan het feit dat het AOW-pensioen van eiser in Nederland uit collectieve middelen gefinancierd wordt en dat het recht daarop voortvloeit uit een Nederlandse wet, de AOW. Wat eiser heeft aangevoerd over de beslissingen van de Nederlandse overheid in het verleden kan de rechtbank in deze procedure niet toetsen en dus niet meenemen in haar overwegingen.
10. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de omstandigheid dat eiser in Duitsland tijdens detentie voor kost en inwoning moest betalen artikel 8b van de AOW zozeer in strijd doet zijn met het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel dat de toepassing van artikel 8b van de AOW achterwege moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
11. Eiser is gedetineerd geweest gedurende een periode van vijf maanden en een week, namelijk van 15 februari 2022 tot 22 juli 2022. Tot 1 april 2022 heeft eiser het recht op AOW-pensioen behouden. De periode dat eiser geen recht op AOW had is dus betrekkelijk kort, ongeveer drie maanden en drie weken. Eiser heeft een eindafrekening overgelegd van de penitentiaire inrichting waar hij gedetineerd is geweest. Daaruit blijkt dat hij een bedrag € 834,97 heeft ontvangen. Daarnaast heeft eiser een algemeen overzicht overgelegd van de maandelijkse kosten van verblijf en eten in de penitentiaire inrichting. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn maandelijkse kosten ongeveer € 500,- bedroegen en dat hij tijdens zijn detentie geld heeft verdiend met werkzaamheden. Het bedrag van € 834,97 is het positieve saldo na verrekening van de bij hem in rekening gebrachte kosten met de verdiensten van eiser tijdens zijn detentie. Eiser heeft tijdens zijn detentie dus weliswaar voor kost en inwoning moeten betalen, maar dat financiële nadeel heeft eiser volledig kunnen compenseren met betaalde arbeid. Eiser heeft zelfs een positief saldo uitbetaald gekregen. De rechtbank ziet in de omstandigheden van eiser dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 8b van de AOW voor eiser buiten toepassing moet blijven op grond van het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel. Dit betekent dat eiser vanaf 1 april 2022 tot en met 21 juli 2022 geen recht had op AOW-pensioen. Dit brengt tevens mee dat verweerder terecht het AOW-pensioen over die periode heeft beëindigd en het te veel aan eiser betaalde AOW-pensioen heeft teruggevorderd. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
12. De rechtbank merkt nog het volgende op. De rechtbank heeft het betoog van eiser niet opgevat als een beroep op het bestaan van een dringende reden om van terugvordering af te zien zoals bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de AOW. Voor zover eiser wel bedoeld had om daar een beroep op te doen, merkt de rechtbank op dat de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen dringende redenen ziet op grond waarvan verweerder van terugvordering kon afzien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat eiser heeft aangevoerd over zijn financiële situatie levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. [3] Verweerder biedt daarbij de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Rodriguez Galvis, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de twee uitspraken van de Afdeling van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772 en ECLI:NL:RVS:2023:852). Deze uitspraken zijn gedaan door de zogenoemde grote kamer van de Afdeling die bestaat uit vijf rechters dan wel staatsraden: twee staatsraden van de Afdeling en een vice-president van de Hoge Raad, de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de president van de Centrale Raad van Beroep. Een zaak wordt verwezen naar de grote kamer als dat wenselijk is met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.TK 2007-2008, 31525, nr. 3 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/kst-31525-3.html).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 augustus 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1957).